Historisch Archief 1877-1940
<I)E AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOSR NEDERLAND.
tfo. 343
Bij deze woorden drukte hij den begeerigen dienaar vier
Rovmeinsche kronen in de hand, de eenige en laatste schat die hem
^op de wereld restte. Maar wat gaf hij daarom, hij die zijn leven
)over eenige uren op het spel zou gaan zetten?
?-' De lakei verdween en kwam terug; daarop, Desdicado langs
;een galerij met spiegels ingeval geleidende, hief hij een zijden
portière op, en op een bronzen knop van een verborgen deur
'drukkende, diéonder fijn gedamasseerde plooien verborgen was,
.verwijderde hij zich, terwijl hij Desdicado in het boudoir der
fjtnarkiezin achterliet.
-.-: De vreemdeling stond bleek als de albasten hanglamp die het
boudoir flauw verlichtte voor Beatrice stil. In half liggende houding
op de fluweelen kussens uitgestrekt en het hoofd leunende tegen
de openslaande deur ademde Beatrice de geuren van haar
uitgestrekten tuin in en droomde zij bij het ruiselen harer fontein, wier
krachtige stralen langs de bakken der acacias en tulpenboomen
.bij het schijnsel der maan in schitterende vonken omlaag vielen.
" Zonder haar hoo(d op te heffen of haar oogen af te wenden,
strekte de markiezin bij het gedruisch der deur die Desdicado
binnen liet, vermoeid de hand uit om het briefje van Mariani in
ontvangst te nemen. Desdicado drukte haar hand in da zijne.
' Wie zij t gij? riep de markiezin verschrikt opstaande; daarop
gerustgesteld bij het zien van den tengeren jongen man die daar
bevend voor haar stond, hernam zij kalmer: Wie zijt gij en wat
wilt gij van mij?
Ik ben het, die u bemin, antwoordde Desdicado bedeesd;
hebt gij mij dan geheel vergeten en herkent gij mij niet? Op het
punt van te sterven, zoekt de stervende de zon die hij weldra niet
meer zal zien en ik die gereed sla het leven vaarwel te zeggen,
,ik heb u nog eens willen zien.
Gij dus al weder? mompelde Beatrice, in haar kussens
, terug zinkende.
: ik al weder! hernam de jongeling. Hadt gij dan gehoopt
dat de wereld een schuilplaats had, waar raijn liefde u niet moest
volgen? Dat hebt gij niet kunnen gelooven, Mevrouw, want gij
kent immers de liefde die gij in mijn hart hebt opgewekt; gij
weet het dat zij zich als een rustelooze vlam aan uw schreden
hecht en dat noch uw onverschilligheid, noch het noodlot haar
zou kunnen doen veranderen of uildoovcn?
Wat verwacht gij dan? vroeg Eealrice trotsch. Gij weet
immers dat ik u niet kon beminnen?
Luister, zeide de jongeling smeekend; morgen zal ik waar
schijnlijk opgehouden hebben te leven, misschien zullen dit mijne
laatste woorden zijn; hoor mij dus nan, mevrouw, en stoot mij
nu, aan het eind van mijn leven niet terug; heb geduld met dit
hart dat zoo spoedig zal opgehouden hebben te kloppen en dat u
geheel gewijd is.
De markiezin gaf Desuicado een teeken om te gaan zitten en
de jonge man nam plaats op een krissen, aan de voeten van Bea
trice. 13ij beschouwde haar met een langen blik vol liefde, daarop
begon hij, daar de markiezin hern ongeduldig en verwijtend
aanzag:
Te Florence op een herfstdag, zag ik u voor de eerste maal.
Een dag van zegen, een dag van vloek en ellende. Ik zag u en ik
moest u beminnen. Ik zal u de geschiedenis van mijn leven niet
vertellen, het leven dat voorafging aan dat 't welk gij mij
berciddet. Ik weet helaas niet meer of ik leefde alvorens ik u kende.
Ik beminde u, en weldra bleef mij van mijn verleden slechts een
vage en verwarde herinnering van een ongelukkige liefde die ge
heel verloren ging in de stormachtige vreugde dezer nieuwe
liefde, als een traan in den Oceaan, als een klaagtoon in den
storm. Ik meende dat mijn hart had opgehouden te kloppen, en
ik voelde het opnieuw ontwaken, vurig en hartstochtelijk, onder
liet vuur uwer oogen, en ik zag mijn verwelkte jeugd wanner en
onrustiger opbruisen dan in de eerste dagen mijcer jonkheid. U:
kwam ver vau mijn vaderland onder een anderen hemel rust en
vergetelheid zoeken, ik vond niels dan onrust. Maar wat deed hot
er toe, daar ik u beminde? Gij, mevrouw, gij hebt mij afgewezen.
Te edel om met een lief hebbend en geloovig kind te spelen, hebt
gij mij nimmer eenige hoop gegeven, uw natuur openbaarde zich
aanstonds, trotsch, woest en onafhankelijk, en uw ziel, die nog met
genezen was van den smaad haar aangedaan, bïsaf koud en gelukkig
in de zooeven herwonnen vrijheid; ik onderwierp mij en beminde
u steeds. Liefde zonder hoop, verslindende en nimmer voldane
hartstocht, vlam die slechts mijn eigen ziel tot voedsel had, ik
zal u de geheime zaligheid niet medcdeclen die ik putte uit het
vuur van mijn vernieuwd aanzijn. Hel gelukte mij het opbruischen
van mijn bloed te beteugelen, ik onderdrukte het stormach
tige verlangen van mijn hart en ik leerde u beminnen als een
dier maagden die Fiesole geknield met tranen in de oogen schil
derde, kuisen en schoon als gij.
Op zekeren avond in het paleis Cossini, ik vergezelde u toen naar
de feesten der groote wereld, zeidet gij: Ik vertrek! O mijn
ziel, gij gingt heen en ik vertrok eveneens.
Maar te Florence had ik om u te zien, om u overal te vinden,
om mij eiken dag aan uw glimlach en uw blik te bedwelmen, om
de lucht in te ademen die gij om u heen hadt, om uw kleed in
het voorbijgaan aan te raken, om u naar de Casino's te volgen, op
een vurigen renner gezeten of zacht in de kussens van uw
landauer gedoken, in 't kort om het ledige en elegante leven dat gij
leefdet te deelcn, waarin uw rang en uw fortuin uw plaatsten, ik,
arme door de fortuin misdeelde, in drie maanden mijn geheel
jaarlijksch inkomen verteerd. Gij vertrekt per extra post, ik volgde
u te voet.
Ik volgde u overal, ik zocht overal op de stoffige wegen de sporen
van uw rijtuig, en in elke stad een teeken van uw tegenwoordigheid.
Ik vond uw sporen te "Venetië, te Ravenna, daarop te Napels. Te Vene
tiëtrad ik ora mijn dagelijksch brood en een legerstede voor den
nacht te verdienen, als schilder op en maakte ik portretten; te
Ravenna gaf ik taalonderwijs; te Napels reciteerde ik de zangen
van Arios'.o en van Tasso. En bij dat alles was ik trotsch en
gelukkig. Ik durfde mij ia dit versleten gewaad niet aan uw
ooijen vcrtooncn; maar ik zag u in het verborgene, ik bespiedde
het uur van uw vvandelrid, uw terugkomst uit den schouwburg,
van het bal; ik betrad dezelfde wandel wegen waarop uw teer voetje
rustte; fles avonds, wanneer ik u aan het eenzame strand volgde,
hoorde ik het gedruisch uwer voetstappen, die zachter waren dan
hat gemurmel der golven; ik zocht den geur van uw adem die
lieielijkei1 is dan de zeekoelte. En daarenboven in mijn jeugdige
droomen, nieonde ik dat ik de onzichtbare engel was die de hemel
had uitgezonden om u te beschermen. Er was geen uur van uw
eenzaamheid dat mijn liefde niet over u waakte, geen plaats waar
ik mijn schreden niet in de sporen der uwe zette; geen enkele
maal kliefde uw bark het water of mijn gondel was in de nabij
heid. Toen daarop de verveling u naar andere plaatsen voerde,
of uw vermoeide bewondering andere wonderen zocht, ondernam
ik als de vogel die nimmer zijn nest op den oever bouwf, zonder
murmureeren mijn eenzaam en dwalend leven. Zoo heb ik twee
maanden ca langer in den winterregen en de zomerzonnestralen
rondgedwaald, mijn schouders zijn krom geworden onder mijn
reistasch en mijn hand ruw door het dragen van mijn
doornachtigen stok. Ik heb onder den blooten hemel overnacht, ik heb
het broocl dar armoede gegeten en het water uit den stroom ge
dronken. Beklaag mij niet, ik voelde mij toen gelukkig! Bij da
strenge koude, klopte mijn hart warm als een weldadig vuur en
onder de brandende zon als een snelvlietende beek. Uw beeld zat naast
mij onder den olijfboom des heuvels; ik zag het mij toelachen aan het
eind van den weg die zich voor mijn oogen ontrolde. Des nachts
waart gij de kalme ster die aan den horizon opging cm mijn
schreden te richten. Ik was gelukkig; ik hoopte dat zooveel
liefde u eindelijk zou treffen en zelfs wanneer die hoop niet in
mijn ziel leefde, redeneerde ik, dat men hier beneden zijn nood
lot moet volgen, dat ik naar u iieen getrokken werd als het
ijzer naar de magneet, en de vloed naar de zee, en ik droomde
dan geen schoener leven, en ik zegende u, want gij waart het
gelooi welks martelaar ik voorstelde. Ach! waarom stierf ik niet
in die dagen mijner heilige vereering! Waarom bleef ik niet uit
geput van honger en dorst in de kloven van den Gattinschen berg
of in het dal der Abruzzcn achter? Waarom deed de hemel mij
de bloem mijner illusies overleven? Welk noodlot voerde mij na
de twee maanden die ik u volgde naar Rome, waar ik u moest
terugvinden als de minnares van Mariani? Ach Mevrouw, hebtg'j
mijn liefde versmaad om zulk een lieide aan te nemen?
Desdicado zweeg en Beatrice antwoordde met een glimlach van
minachting.
Wees gelukkig, zeide de jongeling; wat mij betreft, ik laat
aan Mariani de zorg mij van een leven ie bevrijden, dat hier op
aarde verder geen troost zoekt.
\Vit wilt gij zeggen? zeide de markiezin ongerust.
Door hem en nog wel onder uw oogen beschimpt, Mevrouw,
heb ik hem uitgedaagd; wij zullen morgen duellceren.
Ongelukkige, wat hebt gij gedaan? riep Beatrice opgewon
den, de handen angstig vouwende; gij hebt Mariani uitgedaagd, gij
zult rnoiv.cn duelleeren!... Wat hebt gij gedaan, Desdicado?
(Slot volgi}»