Historisch Archief 1877-1940
No. 343
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
meer gewoon gehalte, en de behandeling van het bovengedeelte treft niet
door waarheid.
De Heer Artz had hier een meesterlijk getoetsten ouden boerinnenkop:
^geteekend en getint.
Aangrijpend was er een stuk onstuimige zee van den grooten meester
U. W. Mesdag: hefc eenzame van die natuur, het fel bewogene van water
en lucht, de onrust die u uit alle vormen en kleuren om het hart slaat,
is geniaal. De manier is ruw, maar men heeft met een leeuwenklaauw te doen.
, Cipriani is hier door twee keurig en toch niet kleingeestig geteekende
Turken vertegenwoordigd.
Een koe van Mauve zegt u niets, behalve dat de toon verbazend juist
is, met dat gedekte licht. Elders probeert dezelfde talentvolle schilder
pf men met veel nattigheid ook een vuilachtig wit boerendak tegen een
?vuilachtig witte lucht kan doen afsteken, hetzij men er al of niet een
ionten hond bij zet.
?v Lief, dun, vlot, is het bruggetjen enz. van den Heer Poggenbeek.
Onze maestro C. Bisschop had hier een gezicht in een oud gemeubeld
en betimmerd huis, met O. I. inkt vlot, niet te vlot uitgevoerd.
De Heer J. Maris heeft een meesterlijk stadsgezicht, mot een schuit in
't verkort op den voorgrond, met een molen van fraai siloët; ontzaglijk
iannoniesch van toon, en rijk van effekt. Hij heeft er ook een veel be
wonderd- schrijvend meisjen. 't Is vreemd, dat dit zwakke tafereel van de
zelfde -hand-is waar het geniale juffertjen aan de piano aan gedankt moet
worden. Kan-het ook een misverstand zijn?
Bo Heer Alb. Neuhuys had hier zijn lieve kompozitie, het stoppend
boerenmeisjen aan 't raam, toegesproken door een vrijer: volmaakt
uitgedrnki; ook een jufvrouw op groote schaal, met gedeeltelijk goed ge
teekende vingers, van fraayen toon, in een grijs ongediapeerd kleed gehuld.
Da maestro Israëls wordt vertegenwoordigd door een...
boerenbmnenLnis. Il ne sort pas de la. Wij weten nu haast zoo goed als de meester
hoe 't er daar ongeveer uitziet, hoe 't er riekt, enz.; dan een kop
enprofiï, levensgroot, van een man uit het volk zonder charakter. Zal men
voortaan de sujetten nu maar geheel gaan afschaffen?
Do Heer van der Velden heeft een levensgrooten bellenblazer en een
(veel minderen) pijpjensrooker. De graauwe toon van het eerste werd
bizondsr benadeeld door den sneeuwwitten papierrand.
Onzinnig is de landscbapkladdevij van den Heer G. H. Brcitner, en niet
minder de aandonpingen, die een vrouwenkop moeten verbeelden, van den
Heer Gapetin. Ik ben niet zeker, of het stuk van den Heer Breitner geen
stads- of dorpgezicht, is, of geen samengroeping van menschen. Een massa
blaanw van boven doet mij in allen geval aan buitenlucht denken. Zijn die
Heeren misschien door de eene of andere Akademie uitgezonden, om het
impressionisme belachelijk te maken ?
Nog verdienen genoemd te worden werken van de Heeren ter Heulen,
Th. de Bock, twee geestig getoetste jongens van MosèBianchi, helaas,
slecht omgeven; van Zileke, met veel juistheid van toon in de plans, en van
Mev. Bilders van Bosse, indien zij werkelijk meent, dat de boomen er
nitïrien, gelijk ze op haar fraaye landschap voorkomen.
Het impressionisme heeft recht van bestaan: ik ben de eerste om het
te erkennen; maar ik kan zijn excessen niet bewonderen.
18 Jan. '84. Alb. Th.
LETTERKUNDE.
EEN AARDIGE PRAATSTER.
"Wie ia
ontvangt of Nellie, die ze schrijft ?
en opwekkende boek een luid of
Brieven aan Minette van Nellie.
?'s Gravsnhage, Henri J. Sternberg.
wel b snijdens waardiger, Minette, die zulke prettige brieven
Geon van de lezers zal dit opgewekte
stil woord van dankbare sympathie
onthouden, zelfs de zwartgalligste pessimist van het .,soort van Nihilisten"
als de dichterlijke schrijfster in Padang aantreft, moet een sprankje op
geruimdheid na de lezing herkregen hebben. Nellie zelf verklaart tot die
gelukkige menschenkinderen te behooren, die de wereld door een roos
kleurig waas beschouwen. Gedachtig aan den wijzen raad van een oud
vriend, is zij de wereld ingegaan met het voornemen om meer te willen
geven dan te ontvangen en zal, zoo denkt zij, ook meer ontvangen dan
zij ooit had durven deuken. In onze eeuw van spotternij en twijfelzucht,
nu het kleinste kind reeds meent te mogen lachen over gevoel en poëzie,
doet het ons hart goed deze uitingen van oprechte bewondering
en. kinderlijke verrukking te lezen. Nellie heeft een bij uitstek poëtische
ziel, voor haar geldt de gulden spreuk: Poëzie schuilt overal", en als de
zee of de heerlijke natuur in Indië, maar vooral de tropische nachten haar
pen inspireeren, toovert zij ons beelden zóó liefelijk, zóó levendig, dat wij
medegesleept door het heilig vuur der schrijfster, met haar zien en met
haar genieten. De natuur is voor Nellie de heelmeester van ziel en lichaam;
zij is de moeder, die het vermoeide kranke menschenkind" aan het warme
deelnemende hart sluit, daarmede gevoelt, maar tevens balsem aan de lijdende
menschheid schenkt. Met verontwaardiging vangt de euthousiastischc be
wonderaarster een woord uit haar omgeving op: De doode natuur".
Yoor Nellie, evenals voor ieder nog niet door ziekelijke beschaving of
beter door overbesehaving bedorven gemoed, leeft alles in do natuur en
heeft zij deze lief. Het murmelen der beekjes, het ritselen der bla
deren, het bruisen van den stroom zijn zooveel stemmen , die haar toe
spreken van lief en leed, van kalmto en storm in eigen hart en eigen ziel.
Beter dan de levende" mensch verstaat haar de doode" natuur, doch
Nellie luistert niet alleen naar de stemmen der natuur en vertolkt
slechts deze voor haar lezers, zij weet ook het hart der
menachen te ontcijferen. Aan een dichterlijke ziel paart zij een hel
der verstand en scherpe opmerkingsgave, voor haar is zelfs de wipstoel
een voortreffelijk handboek der mensch- en zielkunde." Hoe na de
poëzie aan het proza grenst bij deze schrijfster, bewijzen haar
vergelij, kingen; oni bijv. bij menschelijke geestdrift aan gesteven neteldoek te
; denken is meer eigenaardig dan schoon. Waar Nellie over de menschen
en da~In,djs.che samenleving baar opmerkingen ten. beste.geeft, getuige»
deze van zoo groote waarheid en degelijkheid, dat wjj het betreuren ze
niet 'in ruimer mate in dit boek aanwezig te vinden. Men leze eens met
aandacht hoofdst. XVII, en wie niet doof en blind is voor de gebreken
onzer eigen conversatie, meer bijzonder die in onze kleine steden, zal met
Nellie instemmen, als ze gesprekken geeselt, waarin geen stoppeltje
zin te ontdekken is of waar zouteloosheid doorgaat voor geest en begroet
wordt met een uitbundig en onwelluidend gegichel, dat iemand kippevel
doet krijgen," In strijd met andere bewoners van Indiëgevoelt
Nellie zich vreemd, niet, thuis" in dit bonte rijke menschengewoel, hoezeer
zij ook de natuur bewondert en de leefwijze aangenaam vindt. Zoodra zij de
veilige haven heeft bereikt en geen zee, geen boomen, geen bergen, maar het
Btadsgedruisch om zich heeft, wordt zij mat in haar beschrijvingen, eerst later
bij haar bezoek aan Buitenzorg begint de poëtische ader opnieuw te
vloeien. Het deftige proza voldoet niet meer, zij giet haar gedachten ea
droomen en phantasieën ir, poëtischen vorm, maar gulweg bekend: wij geven
de voorkeur aan Nellie's proza. De idee van het lied op bl. 174 met den
allegorisch getinten inhoud is juist niet nieuw. Reeds menigen dichter
diende de loop van een bergstroom als beeld van het menschelijk leven:
Stolberg's Felsenstrom en Mahomet's Gesang van Goethe bieden dan ook
meni^ punt van overeenkomst met Nelii's stroomgedieht. Steeds geeft
Nellie echter blijk van groote belezenheid en een zeer goeden smaak voor lec
tuur en zonder den lezer te vermoeien, weet ze haar aanhalingen altijd goed te
te pas brengen.
Met dichterlijke overdrijving en vrouwelijken praatlust verstaat Nellie
de zeldzame kunst haar opmerkingen aan de geringste kleinigheden te
knoopen en deze nietigheden tot grootheden te verheffen, zooals haar
phantasie uit Indische spinnen jongs katjes, uit Indische kikvorschen jonge
kalveren maakt of wel kaaimannen in het bootje mee laat spelevaren.
Daarom zou ik niet gaarne Nellie's brieven hem aanraden, die zich op de
land- en volkenkunde wil toeleggen, maar ieder leze het gerust tot ont
spanning, wanneer raen niet tot een novelle of roman zijn toevlucht wil nemen.
Wij stellen daarom ook gaarne Nellie gerust; evenmin als zij zich zelf
ooit behoeft te vervelen, heeft zij ons verveeld. Het gegevene waardee
rend, zien we met belangstelling een volgend werk van haar hand t«
gemoet. Enrichetta.
OCEANO NOX.
O! hoeveel kapiteins, matrozen, trouwe helden,
Die met een hart vol moed en hoop weer zeewaafts s"nèlden
Zijn op dan Oceaan voor eeuwig heengespoed!
Hoeveel verdwenen er, trots 't ijverigst plichtsbetrachten,
In 't bodernlooze meer, bij starrelooze nachten,
Bedolven voor altoos in den onpeilbren vloed!
Hoeveel patroons zijn dood met al hun wakkre vrinden!
De bladen uit het boek huns levens door de winden
Met t'énen ruk verstrooid in de onverbidbre zee !
Geen stervling weet hun graf, in 't duister diep verzwolgen!
Met ongelijken buit belastten zich de golven.
Een golfslag nam de sloep en n de manschap mee.
Ach! niemand weet uw lot! In 's afgronds kolk verdwenen
Drijft gij door 't masitloos ruim der sombre zeeën henen;
Soms stoot een blinde klip uw zielloos overschot.
I' we ouders, grijs en zwak, die slechts n wensch nog slaakten,
Die dag aan dag op 't strand naar mooglijk weerzien haaktea
Dor veelgeliefde zoons, zij rusten lang bij God.
Somtijds in 't avonduur zijt gij nog niet vergeten;
De blijde dorp=;jeugd dan, op de ankers neergezeten,'
Mengt soms uw namen nog, met weemoed overdekt,
In 't boeiend reisverhaal, in liedren en gezangen,
In kussen, ach! gedrukt op uwer meisjes wangen;
Daar u het groene wier tot laatste bed verstrekt.
Men vraagt: Waar zijn zij toch? Aan welke verre stranden?
Verlieten ze onze kust voor schoener vruchtbrer landen?"
En dan ? de erianering verflauwt al meer en meer.
De maii verdween in zee, zijn naam in 't hart van allen;
De tijd doet op het zwart steeds zwarter schaduw vallen
En werpt vergetelheid op 't somber zeevlak neer.
Welhaast is uit elks oog uw beeltenis verdwenen.
Drijft elk zijn daaglijksch brood naar ploeg of boot niet henen?
Alleen wen langs de kust des nachts de stormwind loeit,
Dan ppreekt de weduwschaar, het zwaarst uw heengaan voelend,
Nog altijd over n, zoo droef in de assche woelend,
Van 't vuur, dat in den haard en in het harte gloeit.
Zijn eindlijk in den dood uw weèuwen ook bezweken,
Dan spreekt niets meer van u, zelfs niet het needrigst teeken
Geen steen op 't kerkhof zelfs vermeldt uw namen meer,1
Geen groene wilgestruik, ontblaard door najaarsvla gen,
Geen heedlaar, die in 't dorp eene aalmoes soms komt vragen'
Geeft in zijn kunstloos lied uw naam en lot ons weer.
Waar zijn de zeeliên, die in duistren nacht vergingen?
! golven, gij, gij kunt de droefste liedren zingen,
O golven, wier geweld de moeder knielend ducht!
Bij 't siijgen van den vloed, wat droeve sombre maren
Verkondt uw dof gebrom, of 't wanhoopskreten waren;
Wanneer ge in d' avondstond zoo mnrmlend strandwaarts vlucht!
aar fat
Victor Hugo),;
C. M. HttguMinf