Historisch Archief 1877-1940
DE
«o.
Daar haar verlaten kind in 't wiegje zich doet hooren,
En onbewust dat nu reeds 't voedsel is verloren,
Steeds luider kreunt en schreit, steeds luider kermt wellicht;
Het mondje zoekt, maar ach, het zoekt vergeefs, arm wicht.
Het hart beklemd, bedrukt, en met gesmoorde snikken,
Was 't de arme moeder vaak als dreigde zij te stikken;
Dan stond zij op en bracht, voor tocht noch kou beducht,
Het hoofd aan 't open raam en hijgde naar wat lucht.
Lakeien, die beleefd bij de aankomst hulp verleenen,
Wat weelde! leiden haar het heerlijk lustoord in.
Men komt aan 't kraamvertrek en fluistert: 't is de min", »
Op 't sierlijk kraambed is een jonge vrouw gelegen;
Het kind in 't wiegje, 't slaapt; en 't hare daarentegen,
O, 't is haar of zij 't wicht van honger schreien hoort;
't Ia bij haar man; wie weet, of hij er zich aan stoort?
Die jonge schoone vrouw mocht zich raet'recht verheugen, .,
Toen zij zeer kort daarop, het kind met volle teugen
De borst genieten zag. Mijnheer hij trad juist in
Vond d' atmosfeer, zoo 't scheen, niet bijster naar zijn zin.'
Hij was in 't zwart, en zou, als overstelpt door zaken,
't Bezoek in 't kraamvertrek van daag wat korter maken.
Ah, 't is de min; 't figuur staat mij bijzonder aan;
la zij gehuwd',?" Zoo 't schijnt". En waar is zij vandaan?"
Van Caen". De dokter sprak zoo 'k meen nog kort geleden,
Van 't Zuiden". "Waarlijk? Nu, ik zou haar gaarne kleeden
Als Arlesiaansche; 't is de mode thans, en wis
Kleedt haar 'tcostuum zeer lief, daar zij zoo donker is".
Doe KOO ge wilt, chérie, ik heb nr niets op tegen".
Het klonk of in zijn toon wat spottends was gelegen.
En zij, die arrne min, wat merkte zij het ras,
Hoe vreemd en zonderling haar die omgeving was.
Haar voedsterkind, helaas, een ongelukkig wezen,
Een zwakke teedre plant; 't is op 't gelaat te lezen,
Hoe broos dat leven is, hoe vroeg het einden zal;
Arm wicht. Zijn moeder was het vorig jaar op bal
Toen ze aan de laatste wals eensklaps een einde maakte,
En noode slechts, vrij lang 't genot van dansen staakte.
Wat lange maanden, foei, wat eindelooze tijd!
Het vrouwtje was er niet bijzonder meo verblijd,
Ea toen zij haar gemaal met spijt het nieuws vertelde,
Scheen 't wel alsof mijnheer daar geen belang in stelde.
Hij was wat voor zich heen; wellicht omdat van daag,
De beurs zoo dalend was, zoo flauw en pijnlijk laag.
AVat nood, mevrouw was rijk; eensklaps werd hij bewogen,
Mair 't was in schijn, hij had slechts haar fortuin voor oogen.
III.
De taak der min was zwaar; zij was bij nacht en dag,
Aanhoudend met het kind, dat aan haar boezem lag,
Of wel onrustig en door pijn gekweld, dan weder
Benauwd, lag 't afgemat vaak op haar knieën neder.
Zij was den metsten tijd bij 't lijdend kind alleen,
En langzaam vloden haar die lacgo dagen heen.
Mevrouw gewoonlijk uit, mijnheer had altijd zaken,
En beiden konden 't best zich buitenshuis vermaken.
Noch hij noch zij dia veel aan min noch kindje dacht;
Of als soms aan 't diner, mijnheer zoo onverwacht
Als lief eens zei: Mevrouw, uw zoontje wordt heel aardig,"
Dan was zij zeer gestreeld en beiden waren vaardig
Het kind eens weer te zien. Was 't echtpaar wel te moe,
Dan wierp hem Ma een lachje en Pa een kushand toe.
Thans was Mama verstrooid, zij scheen niet zonder zorgen.',. i
Nog was het niet gereed, het baltoilet voor morgen!
Zij sprak-, het is al laat, komaan, breng Gaston heen,"...";
En daarna bleef de min weer met het kind alleen.
Intusschen was haar 't een en 't ander om het even;
't Onhartlijk oudrenpaar, haar droef eentonig leven,
't Onrustig pijnlijk wicht, dat zelfs de borst vermeed,
't Belachelijk gewaad, waarin zij was gekleed
Zij had haar eigen huis, haar kind steeds in gedachten;
Daarbij was zij bedroefd, daar men zóó lang liet wachten,
Op 't antwoord van een brief dien zij reeds lang verzond.
En toen zij zich allengs in angst en zorg bevond,
En -'t haar te pijnlijk werd, om in dien angst te blijven,
Besloot ze een tweeden brief naar huis te laten schrijven.
Het antwoord kwam in 't eind; het kind bevond zich best,
Het groeide en 't was gezond, zoo scheef men voor de rest,
Men had gebrek aan geld en heel veel schuld daarneven.
Gezond was 't kind! haar ziel was vrede weergegeven,
Met blijdschap in het hart, zond zij den kroegenheid,
Die 'teen en 't ander loog, het zuurverdiende geld.
IV.
De winter kwam, met hem een bonte reeks festijnen,
Het kindje bracht hij smart, ondragelijke pijnen ;
Zijn oogjens altijd hel, 't gezwollen hoofdje als vuur,
't Was zorgelijk benauwd en pijnlijk op den duur;
En juist was 't oudrenpaar een avond uitgereden,
Naar de opéra comique, of 't had genoeg geleden.
De hoestvlaag was te fel, 't werd eensklaps purperrood,
En 't wicht lag bij de min in de armen weldra dood.
De dokter stond nog bij het lijkje neergebogen,
Toen zij, de moeder, kwam. Zij scheen wel wat bewogen,"
Nog meer, daar blonk een traan in werklijkheid of schyn?
't Was ongehoord ? zoo dacht ze om niet bedroefd te zijn.
De min werd rijk beloond en spoedig ging zij heen,
Door 't plotsling sterven, wel wat angstig zoo het scheen.
Ze reisde nacht en dag, en hoopte 't zou gelukken,
Haar kind reeds morgen aan het moederhart te drukken.
Haar kind, ze wist het toch, 't was wel, het was gezond,
Haar engel, die voortaan bij haar weer voedsel vond.
De lucht was somber, grauw; en boom en veld en dreven
Geheel met sneeuw bedekt; het donker woud daarneven,
Nog donkerder dan ooit; maar thans is in het hart
Van de arme vrouw geen vrees, geen angst, geen bange smart.
Een zoete blijde hoop doet haar den tijd verkorten,
Doch haar van reine vreugd thans blijde tranen storten.
Steeds voort! en de afstand wordt allengskens minder gro, .v
Zoo aanstonds zullen bij het lieflijk avondrood,
Van uit de verte reeds de zwarte schaduwlijnen
Van 't vriendlijk torentje, haar voor het oog verschijnen.
Dan maakt het lijden plaats voor heerlijk rein genot;
Zij zal hem wederzien, haar kind; wat zalig lot;
En 't schijnt haar dat, met zulk een blij verschiet voor cogei^
De trein te langzaam gaat, hoe snel ook voortbewogen;
Maar hoor, de stoomfluit gilt.... de trein staat eindlijk stil!
Doch waarom is het nu zoo guur, zoo koud en kil?
Doch waarom moet juist nu de wind zoo aaklig huilen?
Doch waarom stijgt juist nu, uit slooten en uit kuilen,
En uifc het beekje zelfs, die vreemde nare lucht ?
Doch waarom is het nu, of 't dor geboomte zucht ?
Doch waarom dan toch nu dat droef gejank van honden?
En waarom of juist nu, na zooveel bange stonden,
Dat veel geliefde land zoo somber schijnen moet,
En dat bevallig oord zoo treurig haar begroet.?
Zij is dan eindelijk haar dorp weer ingetreden,
En smart en bange zorg, 't ligt alles in 't verleden.
Bij 't kerkjen is ze reeds, waarlangs haar schreden gaan,
En dan komt ze aan de kroeg... wat blijft zij eensklaps.
Een droukenmansgezang doet zich juist daaruit hooren,
En... 't is of dolken haar heb harte schier doorboren;
Zij kent dio stem! ja toch, die^dronkaard... 't is haar mant
Een diepe droeve zucht ia al wat ze /uitenSkan.
Haar man is 't; ja, hij heeft haar schandelijk bedrogen,
Hij drinkt nog als voorheen... en ook zijn brieven logen,
Hij schreef haar toch onlangs, nooit laat ik 't kind alleca...
Een angstig voorgevoel dreef haar toen plotsling heen.
Gejaagd en voortgezweept, en ijlend meer dan loopend,
Was zij woldra te huis; maar hoe... de deur geopend?
En God! wat is 't er vreemd en donker! .. spoedig licht!
Toen was 't als daalde haar een nevel voor 't gezicht.
Schier leeg 't geliefd vertrek, ellende was gebleven;
Daar lag van 's dronkaards maal wat vleesch en brood, dflaroftTCn
De flesch, als treurig beeld van zijn gevloekten dorst.
En ginder in een hoek, met stof en vuil bemorst,
Met spinrag als bedekt, en half van n gereten,
Het wiegje van haar kind, als 't ware weggesmeten, i
Haar kind, haar schat... helaas, het kindje was niet meer.
Het was de grejos van ;t leed, hier viel het offer neer'
V,
En sedert is te Casn n vrouw in 't droef gesticht;
Ze is grijs, hoewel nog jong; star is haar blik gericht,
Op wie haar gadeslaat. Ze ontknoopt haar kleed soms evea,
En de arme doet alsof ze een kind de borst moest geven;
En immer gaat haar voet heel zachtkens op en neer,
En 't is alsof zij wiegt,... zij wiegt zooals weleer.
A. B. Jr;
EEN BEZOEK AAN KRAKATA
op 27 Mei 1883,
door
A. L. VAN Hasselt.
f Slof).
De Nedei'lnndscJi-IndiscJie Stoomvaartmaaiscliapp'y besloot een harer
booten naar Krakatau te zenden, gedeeltelijk om hydrografische waarne
mingen te doen, maar ook om aan hen, die er belang in stelden, gelegen
heid te geven het grootsche natuurverschijnsel van nabij te aanschouwen.
Op den 26sten Mei, in den namiddag, begaf ik mij met een honderdtal
nieuwsgierigen aan boord van dit schip.
Ten vijf ure werd het anker gelicht, en richtte zich de Gouverneur'
Generaal JJoudon naar het oosten Er was weinig beweging op de reede
in dezen stillen tijd van den handel. Behalve het oude wachtschip Zee
land, welles batterijen nog altijd dienst doen om saluutschoten te lossen,
lag daar ook de Medea, die gedurende hare achtentwintigjarige loopbaan
menig koer de Nederlandsche driekleur in alle werelddeelen heeft ver
toond. Verder nog eenige vaartuigen van minderen omvang, met hunne
blanke kielen op meeuwen gelijkende die langs de oppervlakte van het
water scheren. En aan alle kanten prauwen en visschersvaartuigen met
driehoekige zeilen.
Eerst verioren wij de haven van Tandjong-Priok uit het gezicht, waar
een geheele vloot eene schuilplaats zou kunnen vinden; vervolgeus de
reede van Batavia