Historisch Archief 1877-1940
No. 346
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Ge fcent Me^erleer's Rob er t Ie Diable" en ge weet dat er eene
Bcène in voorkomt, waarin tal van lieden, die zich aan eene, alles behalve
benijdenswaardige plaats bevinden, in koor het weemoedige lied aanheffen:
Je m'embête, tu m'embêtes, c'a m'embête beauconp,
De chanter, de chanter tout Ie soir pour six sons!"
Welnn die helsche toonen mogen muziek genoemd worden, wanneer
men ze vergelijkt bij het gillen, krijschen, snerpen en schetteren in het
reusachtige spinnenweb dat, tegenwoordig, boven onze stad gespannen is.
Het regende bij stroomen; gudsend en plassend daalden gansche water
vloeden neder en 't was eigenlijk geen regenen, maar, om met den zeerob
te spreken, een ledig-gooien van putsen; wanneer iemand de tijding ver
kondigd had dat de Noordzee bezig was ons te verzwelgen, dan zouden
wij hét geloofd hebben, want het onophoudelijk stroomen maakte ons
haast even versteld en ongevoelig, alsof wij hadden moeten luisteren naar
de redevoeringen van een ver-woed spreker, die zich niet aan de vermanin
gen van den voorzitter stoort.
Nog zoude dat alles nog overkomelijk zijn geweeat, wanneer wij den
modder maar niet gehad hadden; wanneer ik modder" zeg dan doe ik
dat omdat het kind toch een naam moet hebben, maar eigenlijk is die
uitdrukking niet juist, want tot nogtoe is hefc den knapsten kop niet
gelukt om eene passende benaming te geven aan de geelgrijze, taaie,
glibberige, kleverige en bovenal onooglijke massa die, nu en dan, de
straten onzer stad bedekt.
Wanneer ge in den zelfmoordenaar van Piet Paaltjes leest:
't Spattend slik had zijn boordje bemorst schier!"
clan vindt ge dat vermoedelijk heel erg en ge verbaast er u over dat
slik zoo hoog kan spatten: maar ik verklaar u dat dit heelemaal niets
om het lijf heeft, want hier in Amsterdam zijn zelfs de punten onzer
neuzen en de bol-len hoedenonzer beklonterd en bemodderd; de haan op den
Westertoren zag twee dagen lang zoo zwart als roet en moest eene
reinigings-kuur met groene zeepen warm -water ondergaan; do standbeelden van
Vondel, Rembrandt en Thorbecke moesten letterlijk worden uitgegraven;
er werd een club der etelten-loopers opgericht, eene circulaire werd uit
gegeven vanwege eene maatschappij, die zich ten doel stelde om in het mod
derige Amsterdam een speciaal badhuis opteriehten voor hen die
modderbaden moeten gebruiken; de winkeliers in gemaakte kleederen verdien
den schatten, want er waren geen pantalons genoeg te krygen, daar ieder die
een beetje op orde en netheid zag, drie of viermaal per dag datzoo onmis
baar kleedingstuk, voor een nieuwen onbemorst moest verwisselen. En
de laarzenmakers! Ik geloof, geachte Waterkolker, dat er op dit
oogenblik in Amsterdam geen enkel bottier is, die zich niet millionnair
mag noemen; er werd letterlijk gevochten om een paar nieuwe laarzen
machtig te worden; de menscuen maakten q e u e voor de winkels en
cavalerie moest aanrukken om de orde te bewaren onder de dringende
en woelende menschen-massa's die laarzen met gutta-percha zolen wilden
vermeesteren. Dit laatste artikel, ik zeg het in het voorbijgaan, is haast
het electrisch licht, de grootste uitvinding onzer dagen; hij die zoo'n paar
laarzen aantrekt is veilig en geborgen, op voorwaarde dat hij geen ge
bruik maakt van de warm-water-stoven onzer spoorwegen (wanneer aij
diéstoven namelijk aanwezig en... warm zijn) want plaatst hij argeloos
zijne voeten op een dier instrumenten, dan lost het onderste gedeelte
zijner laarzen op en komt hij zonder zolen te huis.
Vanwaar die modder-nood ?" vraagt gij. Weet in de eerste plaats
waarde heer, dat wij in onze stad bezig zijn om alle grachten, pleinen
eu straten op te breken, ten einde nieuwe gas-buizea in de ingewanden
der aarde te verbergen ! Gij zult mij vermoedelijk antwoorden, dat het
beter ware geweest wanneer men voor dit werkje geen jaargetijde had
uitgezocht, waarin regenbuien en stormvlagen te verwachten waren, maar
juist deze opmerking verraadt dat ge geen Amsterdammer zijt, daar ge
anders zoudt weten dat in Amsterdam het alleronmogelijkste mogelijk is
en wij, Napoleon I nasprekende, zeggen: het woord onmogelijk" is uit
de dictionnaire geschrapt!
Dan, hebben geleerde en kundige mannen mij verteld dat bij de meeste
gemeente-werken binnen onze veste, gebruik wordt gemaakt van zand uit
het Gooi, dat tot de na-familie van het geslacht modder moet behooren;
het ware misschien, naar Waterkolksche opinie, preferent om zand van
de duin-reeks te halen die zoo dicht in onze nabijheid is, maar ge vergeet
o, geachte kritikus, dat slecht datgene lekker en goed is wat van verre
gehaald wordt en dat men slechts bogen mag op zulke zaken, die met
knnst en vliegwerk worden tot stand gebracht.
. Ia de derde plaats hebben wij sedert eenigen tijd, eene nieuwe, ge
meentelijke reinigingsdienst gekregen, die er stoere paarden, kranige
wagens en kenrige veegtoestelleu op nahoudt.
Aller Anfang ist Schwer", zegt de dichter en ge begrijpt, dat de nieuwe
dienst met groote moeielijkheden en bezwaren te kampen heeft, terwijl
zij bovendien moet zorgen, dat al de nieuwe machines en toestellen niet
door te druk gebruik, te spoedig den glans der nieuwheid verliezen.
Wellicht zijn mijne opmerkingen niet geheel en al juist en het is ook
wel mogelijk dat mijne zegsmannen minder goed waren ingelicht, maar
desalniettemin vermeen ik te mogen aannemen, dat de Amsterdamsclie
modder-nood der laatste weken veroorzaakt is door opbrekerij, slecht
zand en onvoldoende reiniging, en dat zoowel ieder dezer zaken afzon
derlijk, als de drie te zamen, er schuld aan zijn dat de Slijk-stad" der
ouden overtroffen is geworden door de veste aan Amstel en IJ gelegen.
Met opzet verzweeg ik de Jordaan" met hare retrospectieve
veldkeien, gelijk eenmaal een onzer Gemeenteraadsleden zoo tref
fend zeide; het lot van de bewoners dier buurt moet verschrikkelijk zijn
geweest en ik vermoed dat zij zich, met de noodige proviand, in hunna
buizen zullen hebben opgesloten, in kalme berusting afwachtende dat da
modder-banken zouden verdwijnen en men zich op de straat zoude kunnen
begeven, zonder het gevaar te loopen van tot aan den hala in het slijk
te verdwijnen.
ETWHÜ«prak ik over de nieuwe wijken, die aaa de buitenzede, onzer
stad verrijzen; wanneer g« naar ik vermoed, een gevoelig hart in
uwen boezem voelt kloppen, pleng dan met mij vele en zilte tranen over
het treurig lot der buiten-wijkers, die in een oord wonen, waarop ook al
weder het woord van den dichter toepasselijk is:
-?Da hinten aber ist es fürchterlieh l"
Ik ben, een paar dagen geleden, in het nieuwe stadsgedeelte geweest,
en heb mijzelren toen beloofd om er nimmer weder eene ontdekkingstocht
te doen, want ik ben te oud en, naar ik geloof, te verstandig om mij
moedwillig in levensgevaar te begeven. Gapende afgronden deden mij
duizelen, Pontijnsche moerassen boezemden mij afgrijzen in, ik stiet de
neuzen mijner laarzen tegen het hobbelig en onbegaanbaar plaveisel stuk
en mijn reuk-orgaan werd voor zeven-achtste gedeelte bedorven door
afgrijselijke miasma'g, die door sommigen aan gebreken in het
Liernusstelsel en door anderen aan hoopen afval en rottend vuil, werden toege
schreven.
Wij zijn er verschrikkelijk aan toe", zeide een bewoner van dia aller
nieuwste der nieuwe wijken, wanneer het stormt trillen aller woningen
op hunne grondvesten en wordt alles kort en klein geslagen; soma vallen
een paar huizen, met donderend gekraak in elkander; het is hier smerig
en het stinkt hier; bestrating en verlichting zijn gebrekkig;?des zomers
worden wij opgegeten door de muggen en op dit oogenblik hebben wij
eene muizen-invasie."
Er volgde nog een -lang vertoog over het betalen van belastingen, over
het toezicht op het bouwen van woningen, over politie, reinigingsdienst,
rioleering en wat niet al meer, waarop ik u, geachte Waterkolker,
echter niet zal onthalen, want reeds vergde ik te veel van uw geduld en
van dat mijner lezers.
Ten slotte een enkel woordje: wanneer in het vervolg ten uwent weder
eens een klein watersnoodje mocht heerschen, bedenk dan dat eigen leed
meestal sterk opgeschroefd wordt en roep, afgaande op mijne woorden,
die ge gerust Vertrouwen kunt, uit: die arme" Amsterdammers, hebben
het nog veel slimmer, want wat ons^hindert is gelukkig maar water en
zij stikken in de modder en de stampers Aebben bijna geen water meer
over om die modder wegtespoelen.
Apropos een allerlaatste woord: hoe komt ge er toe om mijne woning
aan -het Damrak" te zoeken? Ik verpand u mijn woord van eer, dat
ik niet het genoegen heb die moderne, zandrwoestijn, dat Sahara der 49e
eeuw 'te bewonen!
En dan nog: ik bemerk dat gij ook een Jan" hebt! wilt g.e mft den
jongen eens leenen? Ge ontvangt mijn Jan" dan in ruil. De jongens
schijnen beiden teren neuswijs en verwaand, wellicht dat verandering van
lucht eene gunstige uitwerking op hen heeft.
Met verscüHldigda gevoelens van Hoogachting
i Uw. Dienstw. Dienaar en mede-lijder
.Aquarius.
BRIEVEN VAtf JAN VAN 'T STICHT.
Eerbied voer de justitie, het hechtste bolwerk van den Stalt! Het is
waarlijk niet de schuld van de pers als die woorden van den
substituutofficier van justitie het Nederlandsche volk niet eens weer flink zijn in
geprent. Er zijn wel sommigen die beweren dat mr. de Ranitz aan zijn
denkbeeld nog een eenigszins juisteren vorm had kunnen geven door te
zeggen: Een eerbiedwaardige justitie, het hechtste bolwerk vaneden Staat
maar dat zijn niet-gestudeerde lui en die kunnen onmogelijk zoo
logisch redeneeren als iemand die mr. voor zijn naam schrgft. Wat mij
betreft, ik vind nog hechter een bolwerk van onzen Staat, de vrijheid
van denken en spreken, die wij van onze vaderen hebben geërfd, die
iederen Nederlander is ingeschapen. Als men die vrijheid aanrandt, als
men, du haut de sa grandeur, het gebruik dat van die vrijheid gemaakt
wordt met diepe verachting straft, dan schudt het Staatsgebouw op zijne
grondvesten. Aan die vrijheid moet zelfs de justitie niet raken.
Er is heel wat geschreven en gesproken over het Munsterkerkhofgeding,
en vooral hier, waar honderden getuigen zijn geweest van de ik zal
het maar noemen, zonderlinge wijze van behandeling dezer zaak. Ge
deeltelijk heb ik ook de terechtzitting bijgewoond en met mij hebben
zich velen geërgerd, als de voorzitter telkens en telkens weer ons liet
zien hoe men getuigen en hoe men beklaagden behandelen moet. Van
Kooijen sta's op!" klonk het kort en krachtig als een der getuigen de
identiteit van dien, nog ter terechtzitting om het verlies van zijne vrouw
schreiende man, moest constateeren. En moest datzelfde geschieden met
een der beklaagden, of' moesten dezen voor 'a rechters stoel verschenen,
dan heette het: Meneer Die! och wil u zoo goed zijn eeis hier te
komen!" of Meneer Deze! sta u eens even op alsjeblieft!"
Niemand zal zeker eischen dat men de beklaagden ook ter terechtzitting
niet naar den stand, dien zij in de maatschappij innemen zou hebben be
handeld. Het zijn geen misdadigers! Maar waarom tegen Van Kooijen
zoo kort, waarom hem nog zoo kras terecht gewezen als hij aan zijne
wel te begrijpen verontwaardiging tegen de jongelieden, die hij als de
oorzaak van den dood zijner vrouw beschouwt, lucht gaf 'i Hy was hier
allerminst een misdadiger! Was het al niet mooi genoeg dat de advocaten
het zóó maakten, dat de man het niet kon uithouden maar wegliep ? Was
het niet mooi genoeg dat een der pleiters uit deze treurige zaak nog zoo
veel stof tot geestigheid" wist te putten, dat hij zelfs den voorzitter een
glimlach ontlokte ? Was het niet mooi genoeg dat de man van een anderen
pleiter moest hooren, dat zijne vrouw eigenlijk de schuld van alles was
omdat zij de hoogst onvoorzichtige, onverantwoordelijke daad had begaan,
ja de roekeloosheid... door haar hoofd buiten de deur van haar eigen hmste
steken om te zien hoe fatsoenlijke jongelui, jongelui van goeden huize'zich
amuseeren? Als men dien advocaat hoorde zou men gedacht hebben dafröe
vrouw niet naar fatsoenlijke jongelui, jongelui van goeden huize ge»en
had maar bijv. het hoofd door de deur van een tggerhok had gestoke^
advocaten mogea ba KOO'O gelegenheid wat meer seggsa, dan.