Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 348
?en gevolgen bezitten die deelon niet: het eene is da voorstelling van
n stadium dat later valt dan het voorgaande. In Santa Chiara wezen
we dan ook reeds op het kwaad van Keats, het ongeoorloofd inlasschen van
, schilderende verzen in welker schildering nochtans een niet te mis
kennen talent nithlonk. Wat blijft er nu evenwel over, wanneer Couperus
als in Een Dag van Weelde, ook dit talent niet langer bemerken laat.
Men zou kunnen vragen of het noodzakelijk was dit dagje van weelde
in het verband te voegen. "Wij stellen die vraag niet, maar het sehynt
toch dat de dichter zelf hiervan niet zóó overtuigd was dat hij er van
maakte wat hij, die Santa Chiara schreef, er van maken kon.
Er waren twee wijzen om dat tochtjen te water aantrekkelijk te doen zijn.
Boccaccio zou die meisjens van Avignon aan het praten hebben gezet
bevallig en levendig als de Zuidelijken gewend zijn dat zou iiardig
z\jn geweest met Petrarca en Laura als middelpunt. Daartoa zou hij hen
beiden voor 't minst moeten kennen zooals een groot kunstenaar zijn
karakters kent; uit hun woorden zooden wij den indruk moeten krijgen
dat daar nu niet twee tooneelheldjens of arkadische ideaal-afgietsels in
gips de geloofsbelijdenis der liefde opzeiden, maar dat werkelijk Petrarca
en Laura, waarvan een voor 't minst een buitengewoon mensch en een
, mensch was, uitspraken wat ze op het hart hadden. Zelfs niet twee
verliefden zooals er meer zijn, maar de verliefde Petrarca en Laura. De
. Stier van Potter zelfs is niet eens een stier zooals er meer zijn, maar wel
degelijk de Stier van Potter!
Maar, naar het voorbeeld van Keats, Couperus koos schildering van
de figuren en men kon meenen dat de meisjens voor het minst in goede
handen waren nu de dichter van Santa Chiara zich harc-r aantrok.'Byron's
tafreel in den Harem kwam mij in gedachten. Maar ook daarin
heeft Couperus ons teleurgesteld. Zijn gezelschap was zeer vervelend
de meisjsns schenen verlegen en wisten niet wat ze doen zouden.
Ken jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken
ED poogt wat rozen zich io 't haar te schikken, *
Een andre sluimert, mijmrens-, minnens-moo
Of doet heur hoofd de maat der zangen knikken,
Of wuift er loom zich met een pluimbos toe....
Boe zouden die meisjens er nu uitgezien hebben? Was er dan niets
anders aan hen te zien dan dat ze in het water keken, knikkebolden en
niets deden ? De meisjens van Byron's Harem deden een poosje lang ook
niets maar ze waren toch heel aardig al sliepen ze.
En dan bij wijl:
der maagdon Wij geschater
Gelijk een zilvren vooglontriller...
In die stilte. Dat is verrassend ; maar nu zelfs, naar philologen wijs,
Buiver verstandelijk geredeneerd, is dit niet waar, Couperus. Air? het
warm is op een zomermiddag dan hoort men FOUIS uit een boschjen langu
den weg het geluid van een vogel even maar doch dat kan men
niet bij dat blij geschater vergelijken. Dat is eeu enkele toon, wel helder
maar teer, haast klagend, Leigh Hunt, een der ijverigste medestanders
van Keats, heeft zelf eens duidelijk aangetoond, hoe werkelijk goede beel
den n vorgel ij kingen altoos ook verstandelijk juist zijn, omdat ze ontstaan
uit een waarneming, welke die der wetenschap in nauwkeurigheid overtreft.
Zoo weer Laura, die onder het paviljoen ligt is dat waar dat het
gezicht van een meisjen gelijk ia aan ..een kelk vol dauw in d'ucht
endstond"? Als ik me niet vergis begon de dichter hior goed: h\j heeft
waargenomen. Ik stel me voor dat hij gezien heefc dat een met dauw
gevulde leliekelk des morgens dat teer doorschijnende, die ietwat matte
glanzigheid vertoont, die zeer goed bij de tint van een vrouwelijk gelaat
vergeleken kan worden. Doch door te zeggen dat Laura's gezicht gelijk
een kelk vol dauw is doet hij iets komieks, dat zelfs in den ochteudstond
onversihoonlijk is. Hij had niet op den kelk maar op het voorkomen
van den kelk moeten wijzen en op het licht in plaats van op den morgen.
De ronding van Laura's arm vergelijkt Couperus bij den hals van een
zwaan, die zich spiegelt op het meer: welke reden was er voor die uitwei
ding? De kleine uiterlijke overeenkomst tusschen dien arm en een zwa
nenhals valt niet te miskennen; maar de voorstelling van dien zwaan en
zijn spiegelen is overbodig.
Ook in de kunst moet reden zijn en zonder reden geen gevolg, geen ver
zen, niets!
Laura's vingers woelen in de bloemen op haar schoot. Goed, wc konden
ons dit voorstellen, indien een woord van Petrarca bier vooraf gegaan
ware; indien haar gelaat aan a bashful maiden's art" deed denken; maar
nu, Couperus, waarom woelen Laura's vingers in die bloemen op Lanra's
schoot?
Het gezelschap verlaat het vaartuig en wandelt. Mij dorst" lispt Laura
en zij beuren
Elkander leliekelken aan den mond,
Waar 't bronnat in gekruid wordt ala met geuren.
Waarom? Waarom?? Waarom???
Als men een groots liefde wil doen meegevoelen, is dit dan niet wat
pieien'g?
Zou het aangaan van Petrarca's minne, van de vrouw, zijner adoratie
een dame te maken, die pomade op hat haar en jockey-club op haar zak
doek heeft; wier wangen geblanket zijn, zoodat een man zo niet durft
aanraken met zijn lippen ? Dit is geen noodzakelijk gevolg van het wer
ken op Keat's wijze er zijn critici, die het zóó zouden willen voorstel
len. Zie slechts, als Lorenzo en Isabella samen ziju:
his evewhile timid lips grew bold,
And poesièd with hers in dewy rhyme:
Great bliss was with them and great liappinesa
Grew like a lusty flower in June'a caresa.
Parting they seemed to tread upon the air,
Twin rosos by the zephyr blown apart
Only to meet again move close, and eharo
The in ward fragrance of each othera heart.
Pat is Keats ea zoo kan het zijn; maar hier is het: Petrarca bemint
Laura en Laura bemint Petrarca. Bewijs: Ze beuren elkander leliekelken
aan den mond. 't Is groot, nietwaar?
O zeker, Gretchen telt de blaadjens van een bloempjen en Femke stopt
de onderbroeken van een pastoor, maar daar was reden voor. Bij Göthe
toonde het de angstige bijgeloovigheid van Gretchen, die verliefd was; bij
Multatuli verwijderde het de onderbroek van Woutertjes ziel.
Fouten als die van Louis Couperus zijn zeer licht te maken en het oordcel
komt veelal achteraan.
Doch watoi- dan het oordeel achteraankomt en verbetering van het ge
schrevene onmogelijk is, kat men dan den raad van Matthetv Arnolds ter
harte nemen, ten minste niets uittegeven dat jongeren op een dwaalspoor
kan voeren. Men is gauw genoeg populair in een land als het onze, doch
het is een feit dat Nederland op het oogenblik niet n dichter van den
eersten rang bezit en nauwelijks drie van den tweeden. Zijn onze dichters
zoo ijdel, dat ze niets kunnen schrijven, of het moet dadelijk worden
gedrukt?
Ook Couperus moest eens een poosjen niets uitgeven, niefs schrijven
zelfs en dan later tooneu dat hij het talent heelt van Santa Chiara en
nog iets anders. Homunculus.
LODEWIJK XVir.
De persoon van Lodewijk XVII, de ongelukkige zoon van koning
Lodewijk XVI, heeft reeds tot heel wat geschrijf aanleiding gegeven. Nog
vóór dat de dood een einde had gemaakt aan het lijden van het kind,
welks eenige misdaad was, dat zijn wieg aan de voeten van een troon had
gestaan, wist men reeds te verhalen, dat de prins uit zijn kerker ontvoerd ,
was. Sedert, hebben verschillende personen zich opgeworpen als de wer- .
keüjke Lodewijk XVII of zijne afstammelingen. In 1874 werd nog te ;
Parijs een proces gevoerd, waarbij de afstammelingen van Naundorf zich ,
recht trachtten te verschaffen ala wettige afstammelingen van Lodewijk i
XVII. Dat proces, welks voor de eischers ongunstige afloop bekend is,
gaf aanleiding tot de ontdekking van tot dusverre onbekende gewichtige
documenten. Eenigen tijd geleden kon men dan ook in de dagbladen lezen,
dat de heer Chantelauze?als geschi..dschrijver gunstig bekend in de
Archives Nationales te Parijs een cahier met papieren had ontdekt, dia
ten duidelijkste zouden aantoonen, dat Lodewijk XVII werkelijk in den
Temple gestorven is. Kort daarop verscheen een werk van genoemden
schrijver getiteld: Louis XVII. Son enfance, saprison et sa mort au
Temple cïaprcs des documents inédils des Archives Nationales par B.
Chantelanze. Paris, Lïbraïre de Firmin-Didot et de. 1884.
De zaak, die het onderwerp van dit boek uitmaakt, heeft ook in ons
land levendige belangstelling gewekt en het ia daarom den lezers van dit
Weekblad wellicht heiu niet onwelkom te vernemen, welke papieren da
heer Cb. gevonden heeft en tot wt-lke conclusies deze recht geven.
In 1817 gaf koning Lodewijk XVIII een opdracht aan den graaf Decazes,
ministre do la police générale., om inlichtingen in te winnen aangaande
allen die blijken van toewijding hadden gegeven aau de koninklijke ge
vangenen van den Templo, ten einde die toewijding te kunnen beloonen.
Gevolg daarvan was, dat verscheidene ooggetuigen van hetgeen tijdens de
gevangenis van Lodewijk XVI en zijn gezin in genoemd verblijf voorviel
door de ijverige bemoeiingen der politie werden opgespoord. Do
processenverbaal dezer onderzoekingen werden na den val van deii ouderen tak
der Bourbons in de Archives Nationales opgeborgen en zijn nu eerst door
den heer Ch. aan 't licht gebracht. Aanleiding daartoe was het proces van
1874. De rechtbank ontzeide toen aan de eischers hunne vordering, vooral
tengevolge van het overleggen van een der thans gepubliceerde stukken,
destijds in de Archives Nationales door een magistraatspersoon gevonden,
zonder dat hij op dédaarbij behoorende documenten veel acht ha J
gegeven.
Chantplauze heeft nu op nieuw het leven van d?n jongen p>ins geschetst.
Als hoofdbron, behalve de door hem gevonden stukken, gebruikte bij m
de eerste plaats het thans zeldzame werk van Simien-Despréatix, Louis X VII,
een boek, dat in waarde heeft gewonnen nu uit de papieren van den graaf
Decazes blijkt, dat de schrijver een deel van de door hem vertelde bij
zonderheden vernomen had uit den mond van Gagnié, een ouden dienaar
der koninklijke familie, die tegelijk met deze als chef de la cuiaene in den
Temple kwam en daar tot 21 October 179-} bleef. Ook de mémoires
htstoriqucs de L-rtiis XVII van Eckard zijn door Ch. gevolgd, wijl deze
schrijver zijne inlichtingen had van commissaires municipaux, die in den
Temple dienst hadden gedaan, of van bedienden uit die gevangenis.
Wat is nu de slotsom door den heer Chautelauze bij zijne onderzoekingen
verkregen? In 't kort deze: Lodewijk XVII, da zoon van den rampzalige»
Lodewijk XVI, is wel degelijk in den Temple gestorven. Het. voornaamste
punt in kwes'Je is naar men weet dit,: of het kind dat den Ssten Juni
171)5 in den Temple is gestorven, werkelijk de zoon van Lodewijk XVI was
Niet of een kind in die gevangenis stierf' is de vraag, maar wel of dat
Idnd en de dauphin een en dezelfde persoon waren. Talrijk zijn de bewij
zen dio Ch, voor ziju stelling aanvoert. Hoofdzakelijk gaat hij daartoe al de
personen na, dia den prins in den Temple hebben verzorgd of gezien.
Een groot aantal waren van het begin af met den jeugdigen gevangene
in hetzelfde gebouw, zagen hem dikwijls en hebben nooit getwijfeld aan
de identiteit van den prins en den kleinen doode. Anderen, die hem eerst
later in den Temple zagen, hebben nooit geaarzeld het daar gekerkerde
kind te herkennen als hetzelfde, dat zij vóór zijne gevangenzetting dikwijls
in den tuin der Tuillerien hadden gezien. Onder die getuigenissen publi
ceert Ch. nu voor het eerst twee verklaringen van den commissaire civil
Damont, ooggetuige van het afsterven van Lodewijk XVII. In beide
stukken verklaart Damout het gestorven kind te hehben herkend als ta
zijn de dauphin.
Uitvoerüstaat Ch. stil bij het gesfel van den dauphin. Uit verklaringen
van verschillende, geneesheeren, d;e het kind b/.-bbrn behandeld, blijkt, dafc
het lang zoo ste;k niet was als zij. diu de ontvoering volhouden, hebben
beweerd. Do prins stierf a «n e; n scvofuleuse ziekte. Moge deze ziekte nu
grootelijks ZJJQ bevorderd do<->r de vurwaurloozing en. slechte behandeling,