De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 24 februari pagina 6

24 februari 1884 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 348 ?en gevolgen bezitten die deelon niet: het eene is da voorstelling van n stadium dat later valt dan het voorgaande. In Santa Chiara wezen we dan ook reeds op het kwaad van Keats, het ongeoorloofd inlasschen van , schilderende verzen in welker schildering nochtans een niet te mis kennen talent nithlonk. Wat blijft er nu evenwel over, wanneer Couperus als in Een Dag van Weelde, ook dit talent niet langer bemerken laat. Men zou kunnen vragen of het noodzakelijk was dit dagje van weelde in het verband te voegen. "Wij stellen die vraag niet, maar het sehynt toch dat de dichter zelf hiervan niet zóó overtuigd was dat hij er van maakte wat hij, die Santa Chiara schreef, er van maken kon. Er waren twee wijzen om dat tochtjen te water aantrekkelijk te doen zijn. Boccaccio zou die meisjens van Avignon aan het praten hebben gezet bevallig en levendig als de Zuidelijken gewend zijn dat zou iiardig z\jn geweest met Petrarca en Laura als middelpunt. Daartoa zou hij hen beiden voor 't minst moeten kennen zooals een groot kunstenaar zijn karakters kent; uit hun woorden zooden wij den indruk moeten krijgen dat daar nu niet twee tooneelheldjens of arkadische ideaal-afgietsels in gips de geloofsbelijdenis der liefde opzeiden, maar dat werkelijk Petrarca en Laura, waarvan een voor 't minst een buitengewoon mensch en een , mensch was, uitspraken wat ze op het hart hadden. Zelfs niet twee verliefden zooals er meer zijn, maar de verliefde Petrarca en Laura. De . Stier van Potter zelfs is niet eens een stier zooals er meer zijn, maar wel degelijk de Stier van Potter! Maar, naar het voorbeeld van Keats, Couperus koos schildering van de figuren en men kon meenen dat de meisjens voor het minst in goede handen waren nu de dichter van Santa Chiara zich harc-r aantrok.'Byron's tafreel in den Harem kwam mij in gedachten. Maar ook daarin heeft Couperus ons teleurgesteld. Zijn gezelschap was zeer vervelend de meisjsns schenen verlegen en wisten niet wat ze doen zouden. Ken jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken ED poogt wat rozen zich io 't haar te schikken, * Een andre sluimert, mijmrens-, minnens-moo Of doet heur hoofd de maat der zangen knikken, Of wuift er loom zich met een pluimbos toe.... Boe zouden die meisjens er nu uitgezien hebben? Was er dan niets anders aan hen te zien dan dat ze in het water keken, knikkebolden en niets deden ? De meisjens van Byron's Harem deden een poosje lang ook niets maar ze waren toch heel aardig al sliepen ze. En dan bij wijl: der maagdon Wij geschater Gelijk een zilvren vooglontriller... In die stilte. Dat is verrassend ; maar nu zelfs, naar philologen wijs, Buiver verstandelijk geredeneerd, is dit niet waar, Couperus. Air? het warm is op een zomermiddag dan hoort men FOUIS uit een boschjen langu den weg het geluid van een vogel even maar doch dat kan men niet bij dat blij geschater vergelijken. Dat is eeu enkele toon, wel helder maar teer, haast klagend, Leigh Hunt, een der ijverigste medestanders van Keats, heeft zelf eens duidelijk aangetoond, hoe werkelijk goede beel den n vorgel ij kingen altoos ook verstandelijk juist zijn, omdat ze ontstaan uit een waarneming, welke die der wetenschap in nauwkeurigheid overtreft. Zoo weer Laura, die onder het paviljoen ligt is dat waar dat het gezicht van een meisjen gelijk ia aan ..een kelk vol dauw in d'ucht endstond"? Als ik me niet vergis begon de dichter hior goed: h\j heeft waargenomen. Ik stel me voor dat hij gezien heefc dat een met dauw gevulde leliekelk des morgens dat teer doorschijnende, die ietwat matte glanzigheid vertoont, die zeer goed bij de tint van een vrouwelijk gelaat vergeleken kan worden. Doch door te zeggen dat Laura's gezicht gelijk een kelk vol dauw is doet hij iets komieks, dat zelfs in den ochteudstond onversihoonlijk is. Hij had niet op den kelk maar op het voorkomen van den kelk moeten wijzen en op het licht in plaats van op den morgen. De ronding van Laura's arm vergelijkt Couperus bij den hals van een zwaan, die zich spiegelt op het meer: welke reden was er voor die uitwei ding? De kleine uiterlijke overeenkomst tusschen dien arm en een zwa nenhals valt niet te miskennen; maar de voorstelling van dien zwaan en zijn spiegelen is overbodig. Ook in de kunst moet reden zijn en zonder reden geen gevolg, geen ver zen, niets! Laura's vingers woelen in de bloemen op haar schoot. Goed, wc konden ons dit voorstellen, indien een woord van Petrarca bier vooraf gegaan ware; indien haar gelaat aan a bashful maiden's art" deed denken; maar nu, Couperus, waarom woelen Laura's vingers in die bloemen op Lanra's schoot? Het gezelschap verlaat het vaartuig en wandelt. Mij dorst" lispt Laura en zij beuren Elkander leliekelken aan den mond, Waar 't bronnat in gekruid wordt ala met geuren. Waarom? Waarom?? Waarom??? Als men een groots liefde wil doen meegevoelen, is dit dan niet wat pieien'g? Zou het aangaan van Petrarca's minne, van de vrouw, zijner adoratie een dame te maken, die pomade op hat haar en jockey-club op haar zak doek heeft; wier wangen geblanket zijn, zoodat een man zo niet durft aanraken met zijn lippen ? Dit is geen noodzakelijk gevolg van het wer ken op Keat's wijze er zijn critici, die het zóó zouden willen voorstel len. Zie slechts, als Lorenzo en Isabella samen ziju: his evewhile timid lips grew bold, And poesièd with hers in dewy rhyme: Great bliss was with them and great liappinesa Grew like a lusty flower in June'a caresa. Parting they seemed to tread upon the air, Twin rosos by the zephyr blown apart Only to meet again move close, and eharo The in ward fragrance of each othera heart. Pat is Keats ea zoo kan het zijn; maar hier is het: Petrarca bemint Laura en Laura bemint Petrarca. Bewijs: Ze beuren elkander leliekelken aan den mond. 't Is groot, nietwaar? O zeker, Gretchen telt de blaadjens van een bloempjen en Femke stopt de onderbroeken van een pastoor, maar daar was reden voor. Bij Göthe toonde het de angstige bijgeloovigheid van Gretchen, die verliefd was; bij Multatuli verwijderde het de onderbroek van Woutertjes ziel. Fouten als die van Louis Couperus zijn zeer licht te maken en het oordcel komt veelal achteraan. Doch watoi- dan het oordeel achteraankomt en verbetering van het ge schrevene onmogelijk is, kat men dan den raad van Matthetv Arnolds ter harte nemen, ten minste niets uittegeven dat jongeren op een dwaalspoor kan voeren. Men is gauw genoeg populair in een land als het onze, doch het is een feit dat Nederland op het oogenblik niet n dichter van den eersten rang bezit en nauwelijks drie van den tweeden. Zijn onze dichters zoo ijdel, dat ze niets kunnen schrijven, of het moet dadelijk worden gedrukt? Ook Couperus moest eens een poosjen niets uitgeven, niefs schrijven zelfs en dan later tooneu dat hij het talent heelt van Santa Chiara en nog iets anders. Homunculus. LODEWIJK XVir. De persoon van Lodewijk XVII, de ongelukkige zoon van koning Lodewijk XVI, heeft reeds tot heel wat geschrijf aanleiding gegeven. Nog vóór dat de dood een einde had gemaakt aan het lijden van het kind, welks eenige misdaad was, dat zijn wieg aan de voeten van een troon had gestaan, wist men reeds te verhalen, dat de prins uit zijn kerker ontvoerd , was. Sedert, hebben verschillende personen zich opgeworpen als de wer- . keüjke Lodewijk XVII of zijne afstammelingen. In 1874 werd nog te ; Parijs een proces gevoerd, waarbij de afstammelingen van Naundorf zich , recht trachtten te verschaffen ala wettige afstammelingen van Lodewijk i XVII. Dat proces, welks voor de eischers ongunstige afloop bekend is, gaf aanleiding tot de ontdekking van tot dusverre onbekende gewichtige documenten. Eenigen tijd geleden kon men dan ook in de dagbladen lezen, dat de heer Chantelauze?als geschi..dschrijver gunstig bekend in de Archives Nationales te Parijs een cahier met papieren had ontdekt, dia ten duidelijkste zouden aantoonen, dat Lodewijk XVII werkelijk in den Temple gestorven is. Kort daarop verscheen een werk van genoemden schrijver getiteld: Louis XVII. Son enfance, saprison et sa mort au Temple cïaprcs des documents inédils des Archives Nationales par B. Chantelanze. Paris, Lïbraïre de Firmin-Didot et de. 1884. De zaak, die het onderwerp van dit boek uitmaakt, heeft ook in ons land levendige belangstelling gewekt en het ia daarom den lezers van dit Weekblad wellicht heiu niet onwelkom te vernemen, welke papieren da heer Cb. gevonden heeft en tot wt-lke conclusies deze recht geven. In 1817 gaf koning Lodewijk XVIII een opdracht aan den graaf Decazes, ministre do la police générale., om inlichtingen in te winnen aangaande allen die blijken van toewijding hadden gegeven aau de koninklijke ge vangenen van den Templo, ten einde die toewijding te kunnen beloonen. Gevolg daarvan was, dat verscheidene ooggetuigen van hetgeen tijdens de gevangenis van Lodewijk XVI en zijn gezin in genoemd verblijf voorviel door de ijverige bemoeiingen der politie werden opgespoord. Do processenverbaal dezer onderzoekingen werden na den val van deii ouderen tak der Bourbons in de Archives Nationales opgeborgen en zijn nu eerst door den heer Ch. aan 't licht gebracht. Aanleiding daartoe was het proces van 1874. De rechtbank ontzeide toen aan de eischers hunne vordering, vooral tengevolge van het overleggen van een der thans gepubliceerde stukken, destijds in de Archives Nationales door een magistraatspersoon gevonden, zonder dat hij op dédaarbij behoorende documenten veel acht ha J gegeven. Chantplauze heeft nu op nieuw het leven van d?n jongen p>ins geschetst. Als hoofdbron, behalve de door hem gevonden stukken, gebruikte bij m de eerste plaats het thans zeldzame werk van Simien-Despréatix, Louis X VII, een boek, dat in waarde heeft gewonnen nu uit de papieren van den graaf Decazes blijkt, dat de schrijver een deel van de door hem vertelde bij zonderheden vernomen had uit den mond van Gagnié, een ouden dienaar der koninklijke familie, die tegelijk met deze als chef de la cuiaene in den Temple kwam en daar tot 21 October 179-} bleef. Ook de mémoires htstoriqucs de L-rtiis XVII van Eckard zijn door Ch. gevolgd, wijl deze schrijver zijne inlichtingen had van commissaires municipaux, die in den Temple dienst hadden gedaan, of van bedienden uit die gevangenis. Wat is nu de slotsom door den heer Chautelauze bij zijne onderzoekingen verkregen? In 't kort deze: Lodewijk XVII, da zoon van den rampzalige» Lodewijk XVI, is wel degelijk in den Temple gestorven. Het. voornaamste punt in kwes'Je is naar men weet dit,: of het kind dat den Ssten Juni 171)5 in den Temple is gestorven, werkelijk de zoon van Lodewijk XVI was Niet of een kind in die gevangenis stierf' is de vraag, maar wel of dat Idnd en de dauphin een en dezelfde persoon waren. Talrijk zijn de bewij zen dio Ch, voor ziju stelling aanvoert. Hoofdzakelijk gaat hij daartoe al de personen na, dia den prins in den Temple hebben verzorgd of gezien. Een groot aantal waren van het begin af met den jeugdigen gevangene in hetzelfde gebouw, zagen hem dikwijls en hebben nooit getwijfeld aan de identiteit van den prins en den kleinen doode. Anderen, die hem eerst later in den Temple zagen, hebben nooit geaarzeld het daar gekerkerde kind te herkennen als hetzelfde, dat zij vóór zijne gevangenzetting dikwijls in den tuin der Tuillerien hadden gezien. Onder die getuigenissen publi ceert Ch. nu voor het eerst twee verklaringen van den commissaire civil Damont, ooggetuige van het afsterven van Lodewijk XVII. In beide stukken verklaart Damout het gestorven kind te hehben herkend als ta zijn de dauphin. Uitvoerüstaat Ch. stil bij het gesfel van den dauphin. Uit verklaringen van verschillende, geneesheeren, d;e het kind b/.-bbrn behandeld, blijkt, dafc het lang zoo ste;k niet was als zij. diu de ontvoering volhouden, hebben beweerd. Do prins stierf a «n e; n scvofuleuse ziekte. Moge deze ziekte nu grootelijks ZJJQ bevorderd do<->r de vurwaurloozing en. slechte behandeling,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl