Historisch Archief 1877-1940
Bfi AMSTERDAMMER, WEEKBLAD
$E BERLANB.
W«. 354
»*.
\
waarop uit de militie officieren zouden kunnen worden aangesteld. Zijn
de ^berichten juist geweest, dan is de Minister van Oorlog door de ver
schillende autoriteiten van het leger ingelicht geworden over het al of
niet mogelijke van uit de militie officieren te trekken, alsook omtrent de
wijze waarop dit zou kunnen gebeuren, en kunnen wij daarom ala bijna
zeker aannemen, dat het Koninklijk besluit van den 14 December 1883,
No. 36, waarbij bepaald wordt, dat er uit de militie officieren Luite
nants kunnen aangesteld worden, een gevolg ia van de bij hem ingeko
men adviezen, en dat het programma, aan ovengenoemd hesluit-toegevoegd,
ter aanduiding van de eischen om voor eene benoeming tot militie-officier
in aanmerking te komen, eveneens daarmede in overeenstemming is, daar
de Minister Weitzel een te practisch man is om een en ander geheel
alleen te regelen, vooral als het advies van anderen door hem gevraagd
is geworden. Wanneer wij ons op dit standpunt plaatsen, dan kunnen wij
niet goed begrijpen, waarom de Minister van Oorlog in verschillende cou
ranten bijna dagelijks wordt aangevallen over de wijze waarop hij aan het
ovengenoemd besluit wil uitvoering geven, daar hij toch, volgens het bo
venstaande, voor het al dan niet slagen dezer proef niet aansprakelijk kan
gesteld worden. Voor het oogenblik hebben wij dus alleen na te gaan,
of het Koninklijk besluit de algemeene goedkeuring wegdraagt en hoe de
resultaten er van zullen zijn. Tegen het besluit zelf wordt niet te velde
getrokken, wat trouwens ook niet wel mogelijk is, als men nagaat, dat er in de
pers sedert jaren o'p het" aanstellen van militie-officieren is aangedrongen,
doch van de resultaten wordt niet veel verwacht, omdat volgens velen de
toepassing te wenschen overlaat. Déeen beweert, dat de geschikte stof
voor officieren in de militie niet voorhanden is; een ander, dat de diensttijd
te lang is om een voldoend aantal adspiranten voor de betrekking van
militie-officier te kunnen krijgen, terwijl een derde tracht aan te toonen,
dat het prestige vaa den beroeps-officier er door lijden zal.
Veor zoo verre wij (door ondervinding) gerechtigd zijn in deze eene
meening te uiten, willen wij dit met bescheidenheid doen en onderzoeken,
in hoe verre de geopperde bezwaren al dan niet gegrond zijn. Lezen wij
daartoe het Koninklijk besluit, dan zien wij, dat allén ontivikkelde en be
schaafde jongelieden, die blijken hebben gegeven van groeten ijver en
ititsteJcenden aanleg tot militie-officier zullen kunnen worden opgeleid,
das slechts enkelen, en dat de Minister zich vleit, dat dit gehalte van
jongelieden zich zal laten bewegen om in persoon hun militieplicht te
vervullen, wanneer hun het vooruitzicht geopend wordt, tijdens hun
dienstMJd tot Militie-officier met den rang van tweede-luitenant te worden be
vorderd. In plaats van nu hierin te willen lezen, dat er alleen militie-offi
cieren kunnen aangesteld worden als de stof daartoe voorhanden is, die
echter voor het oogenblik ontbreekt zelfs volgens den Minister wordt
hem verweten» dat hfl den adspiranten geen bepaalde eischen voor weten
schappelijke ontwikkeling heeft gesteld, waardoor de veel lagere maat
schappelijke en intellectueele ontwikkeling van een deel der militie-officie
ren, vergeleken met die van hunne kameraden in het leger tot
geringechatting van de eersten zal leiden, welke meening door ons niet gedeeld
wordt, wanneer de korps-commandanten bij het doen hunner keu zo zich
Maar geheel naar de letter van het Koninklijk besluit gedragen, en zich
das alleen bepalen tot beschaafde en ontwikkelde jongelieden, tot het doen
van welke keuze men hen na 30 of 40 dienstjaren als officier toch wel
geschikt zal achten.
Zander dus bepaalde wetenschappelijke eischen te stellen, geloovenwij, dat
de inhoud van het koninklijk besluit voldoende waarborgen oplevert, dat er
geen jongelieden tot militie-officier aangesteld zullen worden, waardoor het
prestige van de beroepsofficieren geschaad, of hun eigen werkkring
Eal geringschat worden. In no. 345 van het Weekblad lazen wij o. a.:
Wie met aandacht de programma's naleest, ziet niet alleen, dat het
schrijven in goeden vorm van een rapport of opstel de eenigs eisch van
wetenschappelijken aard is, maar dat een degelijk en eenigszins ontwikkeld
onderofficier in militair-theoretische kennis weinig of niet zal achterstaan
bij den aanstaanden militie-officier. Zoo bestaat bij de infanterie dit verschil
slechts in de kennis der compagnies-administratie en die van de elemen
taire tactiek van het eigen wapen, benevens die van de gevechten om
terrreinvoorwerpen. Daarenboven en dit behoort vooral niet uit het
oog te worden verloren zullen vele onderofficieren practisch hooger
staan dan het gros der bedoelde officieren." Wij zouden den schrijver
willen vragen, of die zelfde toestanden ook niet in het leger bestaan;
ons althans is het meermalen voorgekomen, dat degelijke en eenigszins
ontwikkelde onderofficieren" vrij wat meer militair-theoretische en
practische kennis bezaten dan menig jeugdig tweede-luitenant, welke toestand
ons nooit vreemd is voorgekomen, integendeel zelfs zeer natuurlijk, zoodat
wij dan ook niet kunnen inzien, waarom het gezag van een militie-officier
in zoo'n geval er onder lijden aal. Het is echter eene andere vraag, of,
tengevolge van bedoeld koninklijk besluit een voldoend aantal jongelieden,
waaruit men militie-officieren zoude hunnen aanstellen, zich zal aanmelden,
om in persoon hun militieplicllt te vervullen. Dit nu betwijfelen wij, daar wij
ons niet kunnen voorstellen, dat jongelieden, alleen door het vooruitzicht
van tot militie-officier te kannen worden aangesteld, zich aangetrokken
zuilen gevoelen om zelf te dienen, wanneer bij hen dit plan niet reeds vóór
dien tij* vast stond. Blijft de toestand zoo als die van heden, dat is,
zouder persoonlijken dienstplicht, dan gelooven wij niet, dat het mogelijk
zal aijn uit de militieofficieren aan te stellen, daar wij ons ten minste
niet kunnen herinneren onder de militie ooit personen te hebben aange
troffen, die daartoa de geschiktheid hadden.
Een ander bezwaar, dat tegen het verkrijgen van militie-officieren wordt
genoemd, is de te lange tijd dien men alsdan onder de wapens moet
blijven, welk bezwaar ons echter niet reclit duidelijk is, daar men zich
reeds verbinden moet p. m. 17 maanden te dienen om tot milicien-sergeant
te bunnen worden aangesteld, tegen welken maatregel men nooit ia
opgafcoraen, doch welke tijd door velen te kort wordt gevonden. Daar
men volgens de bepalingen vaa K*t "KojvinMijk besiuit 5 maanden in den
graad van sergeant moet gediend hebben alvorens tot militie-officier aan
gesteld te kunnen wordoa, dus na 15 maanden dienst, zoo kan het, naar
onze metuing, niemand bevreemden, dat da .lieg.oej.iag verlangt, dat da
nog overige tijd, zijnde 2 maanden, in dien rang wordt doorgebracht, ten
einde daarin beter thuis te geraken. Hierbij doet zich echter de vraag
voor, hoe het gaan moet met jongelieden, die eerst na 16 of 17 maanden
in dienst te zijn geweest tot militie officier worden aangesteld, daar deze
in het geheel niet of althans weinig in de gelegenheid zullen z|jn zich in
hèin nieuwen werkkring te bekwamen. In dit geval heeft de Regeering
niet voorzien. Om deze toestanden te voorkomen zouden wij liever ge>
zien hebben, dat de aanstelling van militie-officieren geregeld ware
in den geest zooals dit door den Majoor A. Kool in de Militaire Gids
wordt aangegeven namelijk: de adspirant-militie-officieren zouden de
korporaals- en onderofficiers-rangen moeten doorloopen, die hun na
5 en 10 maanden dienst zouden kunnen worden verleend, opdat men
gelegenheid verkrijge, hen gedurende den laatsten tjjd van hun oefe
ningstijd als onderofficier de diensten te doen verrichten, welke nader
hand van hen als officier gevorderd zullen worden. Het officiers-examen
heeft echter eer^ plaats op het eind van het eerste dienstjaar. Zij die daar
aan voldoen benoeme men tot vaandrig; men laat hen bij alle verdere
herhalings-oefeningen officiersdienst verrichten. Hunne benoeming tot officier
geschiedt uite lijk bij overgang in de schutterij, en ingeval van mobilisatie
worden eerst zij, die als militie-officier in de organisatie der korpsen van
het leger worden begrepen, tot officier benoemd."
Alhoewel wij ons er in verheugen, dat de Minister Weitzel er toe heeft
kunnen overgaan, om Z. M. den Koning voortestellen, uit de militie ook
officieren aantestellen, zijn wij echter overtuigd, dat deze maatregel, nu
de stof waaruit men militie-officieren trekt ten eenemale in het leger
ontbreekt, meer dan ooit in het licht zal stellen, dat de invoering van
den persoonlijken dienstplicht meer dan noodzakelijk ia.
T. Z.
SCHAAKSPEL.
No. 12.
Van W. d. V. (Amsterdam}»
ZWABT.
abodefgb
WIT.
\7it speelt voor en-geeft.Ja.-2 zetten-mat, (f)
(Wit 6 en Zwart 6 stukken met E. E 4).
OPLOSSING VAN SCHA.AKPB<3"B~LE<E'll-Noi-!0.
1
2
2
4
1
2
3
4
1
2
3
4
F 2 H 4 +1 K. nt H 4 (*
B 4 -r F 3 -t- H 4 H 3
H 1 G 1! H 5 H 4
F 3 G mat.
(a)
..... K. G C (b
D 4 E 6! K. H 6 ofrF 7
H 4 F B ofE 7 Onverschillig
Dame geeft mat.
(b)
..... K. nt Pd.
H 4 F 6 + , Gedwongen
D 4 E 61 Ad libitwn
Dame geeft mat.
m
K H 7
S II 4 G 5 -f.
4 Dame geeft mat.
(t) 'Wij meen«n attentie bij het tegenspel voor dezen fijnen 2-zet te mogen Vtagen.
NAGEKOMEN OPLOSSINGEN.
Juist werd opgelost no. 9 en 10 door .T. J. A.; no. 9 door Henvi en 8 en 9 door
W. d. V. allen te Amst"i-Jaia; 3 door M. + W. te Meppel (van no. 8 is vorig nommer
als juist vermeld) en 9 en 10 door H. K. Jr. te G: altmede W. v. H. te Delft.
Jnist is opgelost No. 10 en 11 door Henri; met z'n vieren en W. d. V. te Amster
dam en v. d. II. te N.- N.
N. B. Het probleem van P.udolf 'Willmers moet in 4 zetten worden opgelost. (Zie
vorig vreekbliul).
FEUII^ETOJT.
In den Maneschijn.
DOOR
HANS ARN9LB.
(Slot.)
De weide grensde aan een grooten donkeren vijver, door hoeg
geboomte omgeven, en voor een deel met waterlelies en andere