Historisch Archief 1877-1940
No.362
DE AMSTERDAMMER.
V-ddR NEDERLAND.
heerscbt de grootst mogelijke willekeur. Wij lazen dezer dagen
in eene courant het bericht, dat de raad eener gemeente, voort
gang wilde maken met den schoolbouw, ten einde op die wijze
zeker te zijn de dertig percent rijkssubsidie te zullen genieten,
welke bij wetswijziging wellicht verloren ging. Er werd toen door
<len berichtgever bijgevoegd, dat op die wijze het
voorstel-Heemskerk zijne nuttige zijde kon hebben, daar het de gemeentebesturen
tot krachtiger handelen prikkelt.
Deze opvatting is echter geheel onjuist. Volgens het ingediende
voorstel, zal over het jaar 1884 slechts dertig ten honderd worden
vergoed van de sommen, uitgetrokken op de plaatselijke begroo
tingen, zooals die voor l Februari door Gedeputeerde Staten zijn
goedgekeurd ol aan hen ter goedkeuring aangeboden. Indien wij nu in
aanmerking nemen, dat het wetsontwerp bij Koninklijke boodschap
- van 26 Januari bij de Tweede Kamer is ingekomen, dan vervalt
daarmede de gelegenheid voor de gemeentebesturen om zich door
spoedig handelen de bijdrage van dertig percent te verzekeren.
Het gevolg zal dus zijn, dat de gemeenten, voor zooverre zij
vóór l Februari 1884 de sommen voor de verbetering der
schoollokalen en onderwijzerswoningen niet op de begrootirig hebben
gebracht, voor dit doel op geene bijdrage van het Rijk meer
zul, len kunnen rekenen. Dit achten wij met de billijkheid volkomen
in strijd. Waar de bijdrage voor de traktementen ophoudt, werkt
dat voor alle gemeenten gelijk. Daarom zou dergelijke maatregel
terstond in werking kunnen treden. De schoolbouw overeenkom
stig de eischen der wet van 1878, vordert echter in de eerste
jaren na de invoering groote buitengewone uitgaven, waartegen
vooral door armere gemeenten wordt opgezien. Men stelt dus zoo
lang mogelijk uit. Nu komt de Staat, die de bijdrage in de wet
beloofd heeft, plotseling zonder eenige waarschuwing verklaren:
Ik trek mijne belofte in; ieder die nog niet gereed is, krijgt niets
, meer. Is dat eene handeling den Staat waardig ?
Het is waar, indien men een vrij langen termijn stelde, zou van
de bezuiniging niet veel te recht komen, daar de gemeenten in
dat geval zich met hartstocht aan het bouwen van scholen en
; onderwijzersweningen zouden begeven. Maar de groote fout der
geheele voordracht, komt ook hier weder aan het licht De Minister
. Heemskerk wil de helpende hand vanjhet Ry k juist daar terug trekken,
. waar zij het meest noodzakelijk en gerechtvaardigd was. Er ware iets
vóór te zeggen geweest indien de wetgever van 1878 geredeneerd
had aldus: De schoolbouw is sedert jaren verwaarloosd, de
gebeuwen zijn, over het geheel genomen, in slechten staat; ten einde
in dit gebrek te voorzien, zal de Staat hier te hulp komen, hetzij
door het werk der verbetering geheel in eigen handen te nemen,
? hetzij door belangrijke subsidiën, aan de gemeenten te verleenen.
Bat ware dus een omvangrijke arbeid geweest, welke evenwel, over
eenige jaren verdeeld, de krachten van het Rijk niet ware te boven
gegaan. Men had het kunnen ondernemen even als op ander gebied,
als de voltooing van het vestingstelsel, de verbetering der groote
rivieren enz., de Staat somtijds een gewichtig volksbelang bevordert.
Staatsrechtelijk ware dit stelsel ook te verdedigen geweest. Voor
buitengewone verplichtingen, die de Slaat oplegt, verleent hij bui
tengewone hulp.
Uit den aard der zaak is de Staat met ruimer financiën, veel
,meer geschikt om dergelijke exceptioneele uitgaven te betalen,
dan de gemeenten, wier inkomsten in den regel eng begrensd zijn.
En voor het Rijk, n voor de gemeenten zou deze toestand beter
geweest zijn, dan die welke in 1878 tot stand kwam, of thans
door Heemskerk wordt aan de hand gedaan.
Thans wordt voorgesteld, dat de Staat zich op de meest onrecht
vaardige wijze zal terugtrekken op het gebied der buitengewone
uitgaven, waar de staatshulp het meest noodig is, terwijl op het
terrein der gewone uitgaven, de staatshulp wordt bestendigd en
zelfs vermeerderd.
Wij gelooven hiermede te hebben aangetoond, dat de regeling
der financieele verhouding tusschen Staat en Gemeente, door den
heer Heemskerk voorgesteld, in geen enkel opzicht aanbeveling
verdient. Zij ruimt Kappeyne's werk van 1878 niet op, maar
bestendigt het op het zwakste punt. Waar zij voorstelt, dat de
Staat zich zal terugtrekken, doet zij dit daar, waar staatshulp het
meest gerechtvaardigd is, en dan nog op de willekeurigste en
onbillijkste manier.
Thans rest ons nog een woord te zeggen over de voordeelen,
welke den gemeenten wordt aangeboden in ruil voor de twee
miljoen en drie ton, waarmede haar budget zal worden verhoogd.
liet groote cardinale punt, het eenige voorstel, dat werkelijk
beswiaiging zal teweegbrengen, is vermindering der eischen omtrent
het aantal onderwijzers. Al het andere is schijn en vermeerdering
der verwarring.
Volgens het voorstel, zal het hoofd der school worden bijgestaan
door ten minste n onderwijzer, als het aantal schoolkinderen
meer dan vijf en veertig (volgens de wet van 1878 is dit cijfer
dertig), door ten minste twee onderwijzers, als het meer dan
negentig (1878: 70), door ten minste drie als het meer dan hon
derd en veertig (1878: 120) bedraagt.
Verder wordt voorgesteld voor elke vijftig schoolgaande kinde«
ren boven de honderd-veertig (1878 : 200) ten minste n onden
wijzer meer te eischen (1878 : 40).
Eindelijk wordt volgens het voorstel-Heemskerk als grondslag
der berekening aangenomen, het gemiddeld getal der in de laat
ste vier kwartalen bij elke school ingeschreven kinderen, terwijl
de wet van 1878, het cijfer van 15 Januari vermoedelijk het
grootste als basis aanneemt.
Deze wijzigingen zijn van bevoegde zijde rnstig bestreden, en hoogst
bedenkelijk gekeurd voor den goeden gang, en de goede vruchten
van het onderwijs. De Minister Heemskerk daarentegen, vindt, dat
in [vele scholen voor zoovele onderwijzers als de tegenwoordige
wet vordert, geen genoegzame ernstige bezigheid is.
Hoewel het laatste natuurlijk niet aannemende, stellen wij ons
in de quaeslie zelve geen partij. Wij gelooven niet, dat het tarief
door den Minister thans voorgesteld, overwegend nadeel aan het
onderwijs zal toebrengen. De vraag doet zich bij deze quaestie voor,
in hoe verre van de hulp van kweekelingen is te profiteeren, zonder
dat deze als eigenlijke onderwijskracht, dienst doen. Indien een
onderwijzer aan de helft zijner klasse mondeling onderwijs geeft,
kan mogelijk in dien tijd de andere helft schriftelijk werk
ververrichten onder toezicht van een kweekeling. Doch, zooals wij
zeiden, over het geschil tusschen veertig of vijftig zullen wij het
harnas niet aantrekken.
Maar evenmin als wij in dit voorstel een ernsügen aanval op de
deugdelijkheid van ons lager onderwijs zien, evenmin kunnen wij den
maatregel als middel van bezuiniging hoog achten. Op dit
oogfinblik geeft hij zelfs heelemaal niets.
Art. 88 der wet van 1878 zegt, dat de bepalingen van Art. 24
vóór l Januari 1886 moeten zijn in werking getreden. De strijd
door den Minister Heemskerk gevoerd, kan dus hoogstens zijn
gericht tegen toekomstige overdrijving in de kosten van het per
soneel. Thans is art. 24 geen werkelijkheid, en geeft hare wijziging
dus ook geene bezuiniging. Maar niet tevreden met de verminde*
ring der eischen omtrent het aantal onderwijzers, stelt de Rinister
tevens voor om den termijn van art. 88 te verlengen tot 1899.
Door een en ander komt het geheele voorstel, ten aanzien van
het onderwijzerspersoneel, voorloopig slechts op bestendiging van
den bestaanden toestand neer. Als eindresultaat onzer beschou
wingen zien wij dus, dat de last der zoo zwaar beproefde, en
zoo diep beklaagde gemeenten, met twee millioen en drie ton
wordt verhoogd. In ruil daarvoor krijgen zij niets, dan eene
verzekering, dat het vóór 1890 niet erger of althans niet veel
erger zal worden.
Naast deze wijzigingen op hoofdpunten worden enkele admini
stratieve veranderingen voorgesteld, naar wij meenen, verbeteringen»
De heer Heemskerk is een man van groote kennis, al mist bij het
organiseerend hoofd van een groot wetgever. Zijne kracht schui
in het kleine, en het blijkt, dat die kracht in sommige omstandig»
heden niet gering te achten is. Maar de staatsman, die in ons
goede vaderland met eene wijziging der wet op het Lager Onder
wijs aankomt, moet grooter hervormingen te weeg brengen, dan
het wegnemen van eenige administratieve hindernissen, die bij eene
belangstellende beschouwing den fijnen opmerker in het oog1
vielen. Bie hervormingen brengt het ontwerp-Heemskerk niet.
Want voor 's Lands financiën in haar geheel genomen, ware hel
effect der geheele voorgestelde verandering, evengoed te verkrijgen
geweest, door eenvoudige verschui?ing van den termijn in art. 88
bedoeld. Dan ware de tegenwoordige toestand ook voorloopig bei:
stendigd. Het eenige wat wij thans overhouden is verplaatsing
van druk van het Rijk naar de gemeenten. Hel doen kloppen der
rijksbegrooting wordt daardoor zeker iets gemakkelijker, maar hel
aantal gemeenten, die bg den Staat zullen aandringen op onder
steuning in de te zware lasten van het onderwijs, zal met dea
dag toenemen.
Die toestand achten wij bedenkelijk. Dat gemeenten armlastig
worden verklaard, en van den Staat aalmoezen moeten ontvangen
om in de kosten hunner huishouding te voorzien, moge bij uit
zondering toegestaan kunnen worden; indien het min of meer
regel wordt, achten wübet ia uooge mate verderfelijk. Waal