De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 6 april pagina 9

6 april 1884 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 354 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. gewijzigde bodemvorm van ons land te veel hem voor den geest traden. Zoo zegt schr.: De hydrographische toestand van een land wordt bepaald: lo. Door de hoeveelheid water die op zijne oppervlakte neervalt, door tet deel wat hiervan moet (?) geloosd worden en door de wi/ee waarop dit geschieden kan." (Dit laatste is, dunkt me, 'n waterstaats-quaestie en geene bepaling.) 2o. Door de gesteldheid der groote (en niet, kleine?) rivieren die van tet buitenland komende, er doorheen stroomen." (Dns niet da rivieren, 't zjj groote of kleine, die geheel tot 't binnenland behooren, of die welke daar ontspringen en naar buiten stroomen ?) en verder: Vooral is diéinvloed (welke?) groot, zoo het land da riviermonden $n hunne delta's bevat, zooals met ons land het geval is. 3o. Van de getijen en stroomen der zeeën die het bespoelen. Natuur lijk hebben gesteldheid des bodems, klimaat, beplanting enz. grooten invloed Op de hoeveelheid water die neerslaat, enz." Dit is nagenoeg juist, doch het is niet alleen nuttig, maar nooaig tevens, waar men zich voorstelt de hydrographie van een land te bespreken, men in de eerste plaats er op wijst waarvan die 't gevolg is. Had niet, vanneer men 't een en ander zegt over regenhoogte, tegelijk de invloed van ons water- en windryk klimaat kunnen worden ter sprake gebracht, en zoo dat al niet, dan toch hoe de watermassa's die ons land binnenetroomen hun krachten verzamelen om met overheerschend geweld ons te dwingen tot veiligheidsmaatregelen, (welke overigens uitnemend door schr. ons worden voor oogen gevoerd) en daarbij de afhankelijkheid waarin wij verkeeren van de waterloozing in Belgiëen in Duitsehland, en in zooverre die weer samenhangt met weersgesteldheid en jaargetijde. Niettemin wekt schr. door te spreken over den hydrographischen toe stand van een" land al is dat in dit geval het polderland van Neder land de verwachting op iets meer te doen hooren aangaande de oorspronkeUjke en natuurlijke gesteldheid en die voorop te plaatsen bij het voeren zijner beschouwingen. Die verwachting wordt reeds dadelijk teleurgesteld. Be Schelde bhji't buiten spel. Ie. Omdat ze maar 'n betrekkelijk('J) klein deel van ons land bespeelt welka hydrographische gesteldheid met die van andere te bespreken ge deelten overeenkomt," en 2e. niet afhangt van bijzonderheden meer speciaal de rivier de Schelde eigen". Be Schelde geniet alzoo niet de eer tot de hoofdrivieren van ons land gerekend te worden, en alhoewel in het Tweede boek de Zeeuwsche eilan den en Zeeuwsoh-Vlaanderen uit een waterstaats-oogpunt hun deel niet woeden onthouden. Of'teen, of'tanden Behoort, volgens schr., 'n riviermonding al dringt daarin de vloed Ter door niet tot de eigenlijke rivier", dan moeten n Rijn n Maas tevens beschouwd worden alleen voor zoover ze tot afvloeiings-of besproeiingsbekken dienen, en behoeft daaraan verder geen aandacht als eigen lijke rivier" te worden gewijd. Neemt men echter de Rijn- en Maasmonden & faire, dan behoort men, en met evenveel recht, te sproken van de Sclieldemonden. Of behoort Zeeland niet tot Neerland's polderland? Ik mag echter niet nalaten als mijn gevoelen te kennen te geven, dat, Wat Schr. van den Rijn en de Maas zegt, goed beschreven is. Het juiste verband tusschen die rivieren en het door haar be- en. ontwa terde terrein is echter niet duidelijk aangetoond. Wie dat verband zoeken wil zal 't wel vinden, doch we mogen ineen leerling niet zoo veel Gewantheit vooronderstellen, om 'taan hem overtelaten, terwijl déonderwijzer of leeraar voor zichzelf aan de op bldz. 39 gegevene bepalingen van het stroomgebied in ons land" niet genoeg heeft na 't geen is voorafgegaan. Wat schr. zegt aangaande delta's in het algemeen is op zijn plaats, doch eene beschouwing over ons grooterivier-stelsel in zijn geheel, en als delta, belangrijk genoeg om die niet achterwege te laten. Op heldere wijze zet schrijver uiteen wat er over veenmakerijen, hoosen laagveen te zeggen valt, en levert daardoor 'n hoofdstuk dat van geographisch standpunt van waarde is. Ondertusschen wil ik in't voorbijgaan den handschoen opvatten voor de schrijvers die op 't punt van breken met de sagen", zooals de heer Kuyper dat noemt de voorgangers waren van den heer Beekman, en betwijfel ik of de gevoelige slag dia Borger's poëzie wordt toegebracht, Wel der geographie te goede komt. Wanneer we ons ba 't doorlezen van 't Tweede boek de vraag stellen, hebben we hier met 'n geographisch leerboek te doen, dan is hierop mijn antwoord, beslist neen. lo. Ia het met 't oog op de eischen die de studie der geographie stelt ten opzichte van ook andere deelen des lands (en der aarde) als ona polderland, te uitgebreid. (Ik beklaag zelfs den leeraar of (?) onderwijzer die dat deel zooala da heer Kuyper zou wensehen op zijn duimpja moet kennen.) 2o. Omvat 't een te groot aantal feiten die tel quel voor de geographische wetenschap weinig waarde bezittende, alleen iets beteekenen in verband met andere en voor zoover ze ter beleering dienstig zijn aan hen, die van den waterstaat een onderwerp van bijzondere studie maken, en welke feiten door hunne tallooze onderlinge analogieën de kennis van den geheelen toestand zou doen neerkomen op 't onthouden van een onmogelijk aantal namen en cijfers; iets wat toch zeker niemand zal noe men eene aangename en vruchtdragende methode" van beoefening der aardrijkskunde, noch voor leeraar, noch voor leerling. (De schrijver zal zonder twijfel de eerste zijn die mijn argument hier toelaat wanneer ik in de analogie van toestanden aanleiding vind niet alle in 't bijzonder te bespreken, noch met name te noemen; mocht dit onverhoopt niet zoo zijn, daar zal 'n wijzen op wat 'k daareven zei over het niet behandelen van de rivier de Schelde, voldoende wezen.) 3o. Geeft 't tweede boek niet van wat voor sommige deelen van ons land AB typisch kan gelden, 'n overzicht, dat den beoefenaar kan leeren den te vinden tusschen die opeenhoopmg van feiten, hetzij door generali hetzij door onderlinge vergelijking. Ter verduidelijking van dit laatste neem ik de vrijheid te wijzen op de waarde die een hypsornetrisch overzichtskaartje aan het opgesomde kon bezetten. Indien de schrijver meent, dat het bij 't samenstellen van een geographisch werk geoorloofd is buiten het schreefje" te gaan, dan komt 't mij voor dat de bladzijden die nu gewijd zijn aan de administratieve inrichting van ons waterstaatswezen, oneindig meer nut zouden stichten indien ze ons in kennis stelden met de hydrographie van ons land in haar invloed op onze historie, ons handelswezen, onze G.esiüung enz. Vrg wat belangrijker ia dit voor den geograaf, dan eene mededeeling over de defensie van ona land in 1C72, die enkele bladzijde uit onze geschiedenis; terwijl toch eene beschrijving van de wijze waarop men ijs onbegaanbaar maakt voor den vijand, in eene handleiding voor den pionnier meer op haar plaats is. Wanneer we ons de vraag nog eens voorleggen, met welk doel is dat boek geschreven; dan kunnen we 't toch moeilijk van ons verkrijgen ta antwoorden als leerboek bij de geographische studie van ons land. De schrijver is 't op dit punt klaarblijkelijk niet met zich zelf eens, en geeft ons de vrijheid tot het beantwoorden, als slotsom niet zoozeer van deze korte bespreking ala wel van den indruk dien men ontvangt bij 'fc doorlezen van zijn werk. Dat het eerste boek voor den leeraar niets nieuws, doch integendeel eenige stof voor bedenkingen tegen vorm ea voorstellingswijze oplevert behoeft m. i. geen betoog. De leerling zal er ja veel nieuws in aantreffen, doch wat we hem niet dan met voorzichtigheid zouden wensehen toe te dienen; zyn geographische blik zal en hier wijs ik met nadruk op er niet beter op worden en in scherpte winnen, te veel als die moet rondtasten in het doolhof van feiten, zonder rustpunt, zocder gelegenheid tot aanknooping, en afgemat als die zal worden door het vruchteloos zoeken naar verband,, een der keumer kende eigenschappen, ook van een geographiacb. werk en dat aan het geheele boek ontbreekt. Wanneer de heer Beekman zgn Nederland als Polderland' eenmaal zal hebben omgewerkt, vervormd en daarbij zich het wezen der geographie dat tot eersten eiscb. stelt, verzamelen, juist scheiden en doelmatig samen vatten, duidelijk zal voor oogen gesteld hebben, dan, en ook niet eer, kan zijn werk voor die wetenschap de waarde krijgen, welke het nu mist. Dat ik het tweede boek buiten verdere bespreking laat, zal na het Voorafgaande niet nadere opheldering behoeven. S. H. ONDERZOEK IN DE POOLZEE. Da heer A. Gamél te Kopenhagen, reeder en uitruster van de Dymphna, heeft zijne rekening aan den Deensclien minister van marine ingediend, De uitgaven bedragen 224,261 kronen 40 ore, waarvan alleen ongeveer 12,500 kr. benoodigd waren om het schip uit Vardöen de verschillende havens aan de Noorsche kust naar Kopenhagen te brengen. Voor deze onvoorziene uitgaaf zal geen extra toelage van den Staat verlangd worden, daar de heer Gamèl alles wat men van de expeditie te vorderen had, betaald heeft. De kostbare zoologische verzamelingen, in de Karazee verkregen, zijn alle aan den Staat ten geschenke gogeven en binnen korten t\jd zullen de photographieën, die tijdens de bezetting in het ijs genomen werden, gereed zijn. Zoo ook eene nauwkeurige kaart van de Karazee. De reeder is, naar 't Hand. meldt, voornemens een nieuwe poging te wagen, om de oostkust van Frans Jozefsland te bereiken en in 1885 eene expeditie met de Dymphna uit te zenden, onder leiding van luitenant Hovgaard, indien de Regeering de onkosten met hem wil deelen. Volgens zijne uitdrukkelijke verklaring zal elk aanbod van gelden voor zulk eene expeditie van vreemde natiën, zooals er reeds verscheidene gedaan zijn, worden afgeslagen. Overigens heeft de heer Garnél in bedenking gegeven, of het schip zal aangehouden, dan wel verkocht worden. In het laatste geval zou het bedrag op eene andere wijze kunnen aangewend worden, bijv. voor eene expeditie naar Groenland. " M I L I T A I R E Z A K E N. EEN VEELBESPROKEN WETSONTWERP. Onder de vruchten van wettelijken aard, die verleden jaar enochtthana Weder de aandacht in en buiten de vertegenwoordiging tot zich hebben getrokken, bekleedt het wetsontwerp Schepel een zeer eigenaardige plaats. Die plaats dankt het voor alles aan de ver strekkende gevolgen, die het ontwerp, indien het tot wet werd verheven, zou kunnen hebben. Maar ook de bijzonderheid, dat een wetsvoorstel van zuiver militairen aard wordt ingediend door een man, die geheel buiten het militaire element ia geplaatst, is een voldoende oorzaak, dat zulk een arbeid met meer dan opmerkzaamheid wordt gadegeslagen. Geboren uit den drang tot bezuiniging beoogt het ontwerp 8. in de aller* eerste plaats den weg te effenen voor een inkrimping op groote schaal van de militaire uitgaven; eerst alle bestaande vestingen en forten onder den moker, dan het snoeimea aan het leger," zoo schreef in 1883 de oud minister, den Beer Poortugael over dit ontwerp, Zeker is geen tijdstip beter geschikt, om aan den lust tot bezuiniging bot te vieren, maar ook geen tijdstip gevaarlijker dan dit, omdat men onder den druk der omstandigheden zoo licht te ver kan gaan, waarover men zich later in minder benarde tijden bitter beklagen zou. En toch ondanks dat de geest tot inkrimping der staatsuitgaven zich overal en telkens wederkeerend vertoont, is aan het ontwerp S. geen gunstig onthaal bereid. De oorzaak daarvoor ligt voor de hand. Zij moet voor alles gezocht worden in het feit, dat bedoeld ontwerp slechts In schijn tot bezuinigingen zou leiden, terwijl men inderdaad groot gevaar zou loopen, büaanneming voor een uitbreiding der levende strijdkraohtentestaao.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl