De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 13 april pagina 10

13 april 1884 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WESOLAD VOOR NEDERLAND. Wo. 355 C A R L OT T Uit het Italiaanscli, NAAR C. B O I T O. Ik wist het niet of mijn gezellin een nimf of een dwaallichtje .was. Ik noemde haar met het vers van den ouden Stornello: De zoetste aller veldbloemen l Zij was achttien jaren oud. Nu en dan trok zij zich uit mijne armen los om bloemen te plukken in de groene grasvelden van den schoonen Prater. Ik liep haar dan achterna en zij ontweek mij om aan den zwaren stam van een eik schuilevinkje te spelen, >en dan vluchtte zij weer verder met de luchtige sprongen van een gazelle; soms liet ik haar ook haar gang gaan, zij liep dan eerst snel, stond vervolgens stil, zette zich op het gras neer en wachtte ademloos mijn komst af. Wanneer ik dan naast haar stond zag ik eerst even om of iemand ons soms hespiedde. Dan steunde zij op haar arm. Ik boog mij dan over haar heen en gaf haar een kus. Daarop zeide ik: sCarlolla, daar komen menschen." Toen stond zij op, streek haar rooskleurig kleedje glad, en fluisterde mij vol ironie in het oor: »Zijt gij soms jaloersch van de op komende maan. . . . ." Wij waren inderdaad alleen in dit gedeelte van het park en de stralen der maan begonnen het matkleurige licht der schemering te verdrijven. Uit de verte vernamen wij een groot gejuich van stemmen en klanken; de duizenden stemmen van een volk dat feestviert. Dwars door het groen zag ik hoe men lichtjes ontstak, nog een, en weer een, totdat de boomen zwart afstaken boven de duizenden en duizenden gele lichtvlammen. Laat ons hier een weinig vertoeven zeide Carlolta; Iaat ons een poosje op deze bank plaatsnemen. Gevoelt gij nu niet even als ik een liefelijke rust en behoefte aan eenzaamheid? Zij glim lachte zuchtend, gaf mij haar handje en sloeg haar vochtige en toch zoo stralende oogen ten hemel. Ik wilde iets antwoorden, maar een zingend troepje dat ons voorbijging stuitte mijn woorden. Daarop naderde een lang fen slank heer in het zwart gekleed, die voorbij ging. Carlotta begon, toen zij hem zag, te beven, zij uitte een kreet en drukte zich vaster tegen mij aan. Wat scheelt er aan, liefje? vroeg ik angstig. Niets, niets, antwoordde Carlotla; ik schrikte slechts eren. Het was een dwaasheid van mij. Vergeef mij. En terwijl ik haar middel omvatte en haar opnieuw poogde te doen plaats nemen, stond zij haastig op en zeide: Laat ons, bid ik u, naar den Würstel Prater gaan. Ik heb behoefte aan verstrooiing." Zij nam mij bij de hand en trok mij flink vooruit stappende, naar het licht en de bonte menigte. Op al mijn vragen antwoordde zij slechts dat het maar eene invallende gedachte was en zeide dat zij mij een anderen keer wel eens de peden van dat alles zou zeggen. Heeft die man u misschien eenig leed veroorzaakt? vraagde ik. Neen. Heeft hij u dan soms met zijn liefde vervolgd? O, neen, neen! Zeg mij dan ten minste of hij u ooit aansprak? Nimmer, ik zweer het u. Welnu? Gij ziet, het is slechts een dwaze, inbeelding van mij. Ik zal het u morgen wel eens vertellen. En nu moesten wij liever over iets anders spreken. Wij richtten onze schreden naar de poppekast. Het was een echt comisch stuk; een meisje dat haar minnaar in een vat meel stopt; de duivel die den wijn en de spijzen van de tafel weg neemi; en een oud moedertje dat er borden en llesschen op zet, waarop de duivel haar gaat afzetten en zoo al meer. Nu verscheen er een doodkist op het tooneel, de doodgravers pakten de oude vrouw op en stopten haar in de kist; zij namen die toen op de schouders ea schenen te willen heengaan, toen op eens een konijn, een levend wit konijn het; deksel oplichte, en uit de kist sprong onder het gelach van kinderen en kindermeiden ea van korporaals en sergeanten die er rond om heen stonden. Carlolta, die eerst wat kalmer geworden was en weer geglimlacht had, werd nu opnieuw angstig en verzocht mij verder te gaan. Ik had in de vier maanden dat ik haar kende, reeds meermalen opgemerkt, dat Carlotta, hoe vroolijk en gezond zij ook was, een droevigen angst voor den dood koesterde. Alles wat haar op de een of andere wijze daaraan herinnerde, deed haar sidderen en beven. Zij wilde volstrekt niet langs een hospitaal wandelen; en eens toen wij te zamen naar den Augarten reden, beval zij den koetder een zijweg in te slaan, om niet door de Taborstrasse langs het hospitaal der Weldoende Broeders te rijden; wanneer zij in de verte een lijkstoet zag aankomen, keerde zij om of ging in een winkel binnen, en wendde het hoofd af. Zij wildenimmer iets lezen over zieken of dooden, nog minder er van hooren spre ken. Zij duldde het gezelschap van doktoren, maar een chirurgijn was haar een gruwel, en toen prof. Durnreicher mij eens in een bierhuis, ik weet niet meer welk merkwaardig geval der ontleed kunde verhaalde, was Carlotta, die mij vergezelde, bijna flauw ge vallen. Zij herstelde zich spoedig, maar nog vier en twintig uur daarna zag ik haar lieven glimlach niet weer op haar lippen ver schijnen. Ik hield al die bijzonderheden voor de onwillekeurige uiting eener diepe fijngevoeligheid, ik vergaf haar die gaarne, ik achtte er haar des te meer om. zij maakten immers een deel uit van haar onschuldige ziel. Ja, haar ziel was die van een kind, haar gestalte echter, die eener godin. Slechts een grieksch standbeeld kan u een begrip geven van haar slanke en krachtige ledematen, van haar stalen gezond heid. Zij geleek op de Amazones, en op de Diana van Scopa en van Praxiteles. Zij had iets van de Venus met den appel, van de Venus in de schelp, van de rustende nimf en van Psyche, die door Amor omhelsd wordt. Cleomenus, de zoon van Apollodorus scheen haar geleerd te hebben hoe zij zich moest bewegen, nadat hij juist zijn studiën naar de Venus van Milo beëindigd had. Haar gelaat herinnerde aan het hoofd der schoone Euterpe, die in het museum van Berlijn wordt bewaard; haar neus was echt classiek; haar groote oogen die meer naar het midden van hoar gelaat stonden, schenen met een passer getrokken te zijn; haar volle lippen bogen zich aan de beide einden een weinig naar beneden, de kin vormde met de wangen een volmaakt eirond; Euterpe heelt golvend, blond haar, dat van Carlotla was eveneens blond en golvend en was aan het achterhoofd, zooals men dat bij de Antieken ziet, in twee vlechten opgestoken. Carloita's trekken misten echter geheel die koude onverschillige uitdrukking die de Grieksche beelden gewoonlijk ten toon spreiden; in haar vol maakte trekken lag een wereld van oprechte en goedhartige vroolijkheid, die dan ook een deel van haar karakter uitmaakte; terwijl haar helder blauwe oogen haar kinderlijk onschuldige ziel weerkaatsten. Wat haar teint betreft, zoo zou de kleurenpracht van Titiaan en het fijne penseel van Van Dijk die slechts met moeite op het doek kunnen gebracht hebben. Haar zeer blanke teint had hier en daar een tintje zacht hemelsblauw en onder haar blanke zachte huid zag men het frissche leven vloeien. Ja, zij was het zinne beeld van bevalligheid en van kracht, misschien ook wel van gezondheid. Wanneer ik in Weenen, die stad der schoone vrouwen met Carlotta ging wandelen, zagen allen haar vol bewondering na. Op zekeren morgen uitte de zonderlinge Raab, die toen ia den Graben bezig was, de fresco's voor het tuighuis te schilderen, de volgende verzuchting: Ach kon ik haar slechts tot model van mijn Gsrmania krijgen! en hij groette haar eerbiedig, terwijl hij de» hoed voor haar afnam. De Würstel Prater was vol van allerlei kornedie-tenten.pantomimen paardespellen, tooverlantaren, café's, concertzalen, photographislen, muzikanten, goochelaars, handelaren en bierhuizen. Duizend en nog eens duizenden personen slenterden er doorheen, hielden zich hier en daar op, liepen elkander omver en stielen tegen elkander zonder boos te worden of te schelden, alles met dezellde goed hartige opgeruimdheid. Een gulle lach weerklonk van al die gebaarde lippen en het bier vloeide even gul door hun keelgat uaar binnen. De bierhuizen waren meestal rijke zalen met fluweelen stoelen en zijden gordijnen, kransen en bloemen, terwijl sommige ook slechts uit een houten tent met schutting bestonden, vol tafeltjes en banken die altijd goed gevuld waren. Die geen plaats meer vond moest maar in het gras gaan zitten. De kellners en do frisscho jeugdige kelnerinnen, liepen steeds heen en weder met bladen vol glazen, gevuld met het amberkleurige bier waar een kroon van schuim op lag. De honderdvormige lampions en lantarens verlichtten op allerlei wijze dit bonte tooneel; hier baadt zich alles in helder Jicht, duur zag men zich plotseling in een diepe duister nis gehuld. Zag rnan omhoog dan tintelden de vochtige groene bladerea der groote boomen en scheen het blauw van den helderen hemel des te dieper. Deze Babylonische verwarring en het bekene

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl