Historisch Archief 1877-1940
No. 355
BE AM-STERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
'l!
geraas hadden iets geheimzinnigs. Te midden van het verwarde
gemompel en het gedruisch van al die monden hoorde men nu en
dan de harmonische tonen van een orkest, den luidruchligen klank
eener trom, het scherpe fluitje van een opvoeder van muizen, de
stentorstem van een koopman in gezouten vleesch, het gebrul van
een Jeeuwin in haar hol of het gehuil van een hond die zijn
meester verloren had.
De Würstel Prater was bij uitnemendheid de plaats van genot
voor Carlotta. Zij vond er vermaak in alles. De sprongen van
den hansworst deden haar lachen, voor het marionettenspel stond
zij met open mond te kijken; zij luisterde met genoegen naar de
toespraak van eiken kwakzalver. Ik nam met haar in den urkschen
schommel plaats, ik ging met haar in een der draaischuil.jes, waar
zij mij schertsend onder de muziek van het afschuwelijke orgel,
de twee dolfijnen wees die ons voort schenen te trekken, terwijl
zij zich zelf glimlachend Amphitrite en mij Neptunus noemde.
Slechts wassebeelden kon zij niet zien. Heden avond echter was
Carlotta stil en afgetrokken, een onaangename gedachte scheen
haar geest te vervullen, zij zag verstrooid rond en glimlachte
slechts nu en dan.
Voor een circus waarheen ik haar wilde geleiden, wel wetende
^at zij veel van paarden hield, werd zij door verschillende vriende
lijke stemmen begroet. Het waren vader, moeder, vijf kinderen,
de kamenier en de keukenmeid; de geheele familie van dien goeden
klerk aan het stadhuis, die een gedeelte van zijn woning, vier
kamers aan den boulevard Frans Josel verhuurde. Zij wachtten juist
op een omnibus die hen naar huis zou brengen, en Carlolta ver
zocht mij haar met hen te lalen gaan; zij gevoelde zich, naar zij
zeide, wel wat vermoeid; over een uur echter zou zij weer vroolijker
zijn dan ooit en fluisterde zij mij met een goddelijken glimlach
toe en ik bemin u nog meer dan ooit te voren!
IJïdrukte haar de hand en bleef alleen te midden der menigte achter.
(Wordt vervolg l).
INGEZONDEN.
Mi/nheer de Redacteur!
Zoudt U de goedheid willen hebben het volgende in het WrekMad van
de Amsterdammer op te nemen, naar aanleiding eener rece:isie voorko
mende ia het nummer van Zondag 6 April jl., omtrent mijn werk Neder
land als Polderland.
In 't algemeen houd ik niet van een contra-critiek. Een boek moot,
maar voor zich zelf spreken. Maar als dat boek het eerste is, dat eene
belang-ijke quaestie behandelt, die tot nog toe onjuist en onvolledig
werd besproken en blijkbaar onzen aardrijkskundigen wet helder voor
den "geest stond, dan is 't wel wat kras, om te zien, hoe do inhoud in
eene recensie, als men die zoo noemen mag, onjuist wordt weergegeven.
Een zekere heer S. H. gaf in dit blad eene beoordeeling van mijn werk
Nederland als Polderland."
Da heer S. H. merkt op, dat het niet te pas komt en van driestheid
getuigt, de inleiding van een werk te beginnen met een critiok van be
staande aardrijkskundige boeken. Als ik die boeken en hunne schrijvers
genoemd had, dan zou die opinie ten minste recht van bestaan hebben.
Dit echter deed ik niet. Maar waar ik zeide dat ik mijn werk samenstelde,
omdat men in de aardrijkskundige leerboeken de leerlingen omtrent
hoofdzaken geheel verkeerde voorstellingen gaf, enz., daar diende ik die
beschuldiging toch wol eenigszins te motieveeren.
De Heer S. IJ. gaat van de onderstelling uit, dat mijn boek en
lecrItoeJ: is en begrijp ik hem wel een leerboek voor onze scholen.
Dit is volstrekt niet het geval. Daartoe is het te moeilijk en te uitge
breid.
Hij schreef voor hen die te onderwijzen hebben of andere reeds ont
wikkelde belangstellenden.
Mijn werk bestaat uit 2 deelen (Boeken.)
Dat het Eerste Boek voor den leeraar niets nieuws doch integendeel
eenige stof voor bedenkingen tegen vorm en voorstellingswijze oplevert,
behoeft m. i. geen betoog," zegt S. H. zonder eenig argument.
Als dit zoo is, dan is het onverantwoordelijk, om niet een sterker woord
te gebruiken, dat bij het onderwijs en in onze leerboeken de loop van
onze hoofdrivieren nog niet eens behoorlijk wordt medegedeeld en dat in
plaats van de typische gesteldheid van de belangrijkste helft des lauus allerlei
verhaaltjes worden gegeven, geheel in strijd met de werkelijkheid, enz. enz.
Het doet mij intusschen genoegen, dat de heer S. H. zoo goed op da
hoogte schijnt te zijn, te meer daar de meest bekwame leeraren en vak
mannen mij verklaard hebben eerst nu inzicht te hebben gekregen in
zaken, die, eenig als zij zijn voor ons wonderlijk land, hun tot nog toe
volstrekt niet klaar waren. Men zou er evenwel aan gaan twijfelen, als
men leest wat S. H. van de Westerschelde zegt; hij kan blijkbaar van
onze dri& hoofdrivieren niet afstappen. Nu, mij is de naam om 't even,
maar dan moet men den leerlingen duidelijk verklaren, dat de
Westerecheldo geheel het karakter van rivier heeft verloren; zelfs niet op bene
denrivieren als de nieuwe Maas enz. gelijkt; een zeeboezem, die bij eb ten
deele droogvalt op eenige geulen -va,, die een watermassa afvoert, waarvan
het opperwater der Schelde-rivier een betrekkelijk zeer gering deel vormt,
ia wat. anders, niijalieer S. H., dan wat onzo jongens zich. voorstellen, ata
zij de liu''aal langs het streepje laten gaan tot, aan zee voorbij Vlissiagen.
Als gij vau de Zeeuwsche Wateren e3ns iets nieuws" wilt weten, lees
dan eens b. v. het Verslag van de Openbaro v.crkea aan dca Koning
van 1870.
Dat ik het Tweede Boek buiten verdere bespreking laat, zr<l na het
voorafgaande niet nadere opheldering behoeven."
Het voorafgaande" is hier : dit TVecda Boek ig te uitgebreid, te
f.eehniocb, enz. en het geeft niet een goed overzicht van wat voor sommige
deelen van ons land als typisch kan gelden."
Tegen dit laatste vooral wenpch ik met nadruk op te komen. De heer
S. II. heeft blijkbaar dit Tweede Boek niet eens behoorlijk doorbladerd.
Ik zeg niet gelezen." "Want het laatste Hoofdstuk is niet bestemd om
in zijn geheel gelezen te worden gedeeltelijk is liet een handboek, cm
na te slaan door hem, die iets weten wil van een der onderdeden.
Maar ik heb ons polderland verdeeld in 6 deelen en: Ds lescJiryviny
van dl; deel vangt aan met een algemeene beschrijving van dal gedeelte, van
sijne hoogteligging, zyne bescherming tegen het buitenwater, zijne
af? watering, zjjne'grondgesteldheicl, het gebruik van den bodem als weiland
of bouwland, zijiiövoormalige gedaante en toestand en van datgene w;-;t
als typisch kan geldon. Hierover o. a. bij Friesland 30, bij Groningen 18,
bij de Zuidhollandsch-Brab.-Zeeuwsche zeeklei 15 bladzijden, enz. Dit
heeft de heer Criticus eenvoudig niet opgemerkt!
Ik zal verder den heer S. II. maar niet volgen in zijne beschouwingen;
deze zijn zóó vaag, zoo algemeen, zoo redeneerer.d en bespiegelend, als ....
de aardrijkskunde die mon den leerlingen in onze leerboeken soms
opdischt. Ik kan dio beschouwingen hier en daar bovendien niet begrijpen,
o.a. het gezegde omtrent Borgers poüzie in verband met den Kijn. Dat
anderen vóór mij reeds den toestand hebben beschreven sooals liij is,
schijnt alleen S. H. opgemerkt te hebben, maar hij noemt die anderen
niet. Zij aijn er ook niet, althans niet als schrijvers van aardrijkskundige
werken. Ik zeg dit niet om mij zelven als voorganger te signaleeren,
maar om te doen uitkomen hoe het blijkbaar S. H. te doen is, om af te
keuren, zonder dat hij zelf daartoe argumenten kan bijbrengen.
Inplaats van eenige beschrijving omtrent de wijze, waarop ons bewon
derenswaardig land beheerd wordt, is alles wat zijn unterstaat be
treft, iets wat dunkt mij wel belangrijk is 't is mij om 't even of men
dat aardrijkskunde of wat anders wil noemen wil S. E. iets gezegd
hebben van den invloed op onze historie (wat ik ten deele deed), op ons
handelswezen, op onze Gesittung, enz". Dit zou zeker interessant kun
nen wezen, maar ik heb dit nagelaten, omdat ik mij daartoe niet in staat
acht. Maar misschien zal de heer S. H. mij toegeven, dat behalve die
algemeene beschouwingen, waartoe aardrijkskundige-schoolboeken-schrijvers,
zich zoo spoedig in staat schijnen te achten, er nog wel tvat anders we
tens waardigs te zeggen valt omtrent de hydrograp' ische gesteldheid en de
topographie des lands op zichzelve, die tot nu toe zoo verminkt of veron
achtzaamd werd. Ik bedoel in plaats van onzen leerlingen bv. te vertellen
,,dat er te Schoonhoven zooveel goudsmederijen zij omdat het op het
alluvhun ligt", zou men hun eens kunnen vertellen hoe ons alluvium er uit
ziet, en in elkaar z t, wat in geen enkel geoyraphisch werh te vinden is.
Da,n zoudan er over eenige jaren misschien eens sehoolkaarten en atlassen
van ons polderland verschijnen, die te begrijpen gijn; waardoor b. v. ver
meden werd het denkbeeld van in-en uitelkaarloopen van rivieren zooals
in elk ander land, enz. en dan zouden er weldra door onze in menig op
zicht geleerde schrijvers niet meer zulke voorstellingen gegeven worden
van ons polderland en de wateren die het doorsnijden, die den lachlust
moeten opwekken van den eersten den besten ingeland.
En als men dan eerst weet wat een polder is, dan zou hst altijd nog
tijd zijn om b.v. tot onze leerlingen te gaan redeneeren over onze polders
in verband met onze Gesittung"!
Ik schreef het bovenstaande vooral voor hen die mijn werk niet kennen.
Niemand is meer dan ik overtuigd, dat fouten mijn werk een eersteling
van dien aard zullen aankleven, vooral in de wijze van voorstelling,
de indeeling, enz. Vele dier leemten ken ik reeds door de welwillendheid
van vele geachte deskundigen en belangstellenden, die mij hunne op- en
aanmerkingen toezonden, van welke ik wellicht nog eenmaal dankbaar
gebruik kan maken.
Maar men neme m\jn werk met zijn gebreken voor wal liet is, maar
niet voor wat het niet is en zooals het door S. H. dia er niets nieuws
in vond" wordt voorgesteld.
A. A. BEEKMAN.
HIEUW» VAM" BE WEEK.
Het vertrek van het koninklijk gezin naar het buitenverblijf
Oranje-Nassauoord is, behoudens eventueele verandering van datum,
vastgesteld op Maandag 21 dezer, 's voormiddags omstreeks 10 uur.
"Wij vernemen, dat bij Z.M. den Koning het plan bestaat om in 1884
opnieuw subsidiën voor den schilderkunst te verleenen. Over den aar4
dezer subsidiën is nog geen definitief besluit genomen.
H. M. de Keizerin van Oostenrijk is eerstdaags, in gestreng 2<
cognito reizende, te 'S-GEAVBNHAGB te verwachten.
Ten behoeve van het Begeeringsantwoord op het Kamervee»
slag over de wijziging der schoolwet zijn, naar aanleiding van de
vragen in het laatste stuk, een aantal vragen tot de gemeentebe
sturen gericht, waarvan de beantwoording vóór, of op 15 April aan hsb
Departement van Binnenlandsche Zak-en wordt ingewacht. De Me
morie van Antwoord des Ministers zal alzoo niet vóór Mei de Tweede
Kamer bereiken,