Historisch Archief 1877-1940
10
DE AMSfEKDAMM'ËR, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
tfo. 356
PW»
i'
aan zulk een zwaarmoedigheid had geleden, er veel toe bijgedragen,
mij geheel aan die ellendige studie te ontrukken.
Jlerzfeld was dien avond niet alleen. Hij was in gesprek met
een mij onbekend heer. Toen hij mij zag, stond hij op en ging
snij tegemoet.
Het is een eeuw geleden, sinds ik u het laatste zag zeide hij.
Ik heb veel te doen antwoordde ik en sinds lang
hoopte ik u eens weder te ontmoeten.
Zoo, zoo, hernam Dr. Herzfeld, met een knik die half iro
nisch moest zijn, maar hartelijk welwillend was ja, ja, uw
bezigheden bestaan daarin dat gij den gelukkigsten man ter wereld
zijt. Ik vergeef het u. De hemel weet het, dat gij geen behoefte
meer hebt aan vrienden of bier en hij bood mij zijn glas aan,
dat de kellnerin zooeven op nieuw met het schuimend nat had
gevuld. Daarop stelde hij mij aan den heer voor, met wien hij
zooeven gesproken had, hij noemde hem mijn naam en zeide,
terwijl hij mij den vreemdeling voorstelde slechts den naamGulz.
Carlo Gulz? De onbekende stond even op en knikte
toestemmend.
Carlo Gulz, de anatomist? Hij knikte op nieuw en ging
toen weer zitten, nadat hij ook mij een stoel had toegeschoven.
De redenen van mijn verbazing waren tweeërlei. Carlo Gulz
had reeds naam gemaakt in de geleerde wereld en onder de
Duitsche studenten. Zijn prachtig werk over de Aesthetische
anatomie was vóór eenige jaren reeds in druk verschenen, en in
een der korte tijdperken van mijn anatomische studie had ik het
van het begin tot het einde doorgestudeerd. Ik had verwacht
in hem een forsch gezet man te vinden en zag hem nu als jon
geling met bijna kinderlijke trekken voor mij staan. Hij was
slank en mager als een jongen, die uit zijn krachten gegroeid is ;
hij droeg een bril en had, als men hem goed beschouwde, rim
pels op het voorhoofd; zijne blonde lokken vielen echter
tot op den kraag van zijn zwarten jas, terwijl zijn kin een puntig
geel baardje vertoonde dat nog niet zijn vollen wasdom scheen
bereikt te hebben. Zijn gelaat drukte kalmte en droefgeestigheid
uit. Ik zag nog dat zijn neus met zijn adelaarslijn onder het
spreken aan zijn trekken een uitdrukking van beslistheid en ik
mocht haast zeggen van somberheid gaf, een uitdrukk'ng die door
den loon der stem no^ verhoogd werd, een stem die zacht klonk
maar nu en dan haastig werd uitgestoken en steeds opgewonden
klonk. De iwietb rede van mijn schrik bestond in een vage ge
lijkenis van O-Io Gulz met dien man, wiens trekken het mij een
uur ie voren bij (Je mvalWde schemering niet gelukt was, ie
ontdekken en die Carlotia zoo van angot had doen sidderen. Wist
Carlotta misschien dat hij een ?.natomist was? En zou dat haar
die zoo angstig voor den dood was, misschien zoo hebben doen
ontzetten? Misschien echter vergiste ik mij ook, misleid door een
toevallige gelijkenis in houding, vorm, bewegingen en kleedij.
De?e vrees en deze bedenkingen woelden in een oogwenk door
mijne hersenen, terwijl ik Dr. Gulz eenige warme welgemeende
vleierijen over zijn boek toevoegde, dat, naar ik hem zeide, even
veel nut aan de kunst als aan de wetenschap had bewezen.
Hij antwoordde vol eenvoud, maar met diepe overtuiging:
Dit boek, mijnheer, is slechts een jeugdig, onvolledig en slecht
geacheveerd werk. Ik ben nu bezig mijn nieuwe theorie op te
stellen, die op beter bewijzen en grooter ontwikkeling zullen be
rusten. Over zeven jaren hoop ik tiat werk in het licht te kun
nen geven.
En al dien tijd moet gij dan met lijken verkeeren?
Tiea uren per dag. Sinds negen jaar bestudeer ik nu de
wetten en regelen van de schoonheid van het menschelijk lichaam,
en ik mag er mij op beroemen dat ik in al dien tijd slechts een
uur of tien aan mijn geliefkoosde studiën heb onttrokken en dat dan
nog buiten mijn schuld. Den tijd dien ik overdag noodig heb om
levende modellen op te zoeken en te bestudeeren moet ik des
nachts weer inhalen. Daarbij is het noodlot mij slechts zelden
gunstig; hoe zelden gebeurt het dot modellen van volmaakte
.schoonheid ten sloite op mijn marmeren tafel komen rusten.
Sinds negen jaren bestudeert gij reeds het lichaam van den
mensch! Gij waart dan wel jong dokter, toen gij uw studiën hebt
aangevangen!
Toen ik mij met den mensch begon bezig te houden, was ik
reeds twintig jaren oud; maar van mijn jeugd aan hield ik mij
reeds met dierstudiën bezig. Ik woonde buiten, waar mijn vader
een bekend veearts was. Ik herinner mij hoe ik dadelijk na het
eten mijn schoolwerk placht te maken in een soort van schuur,
die geheel voor mij was ingericht en die vol vogels, kippen en
konijnen was. Zoodra ik degrammaire of het rekenboek goedschiks
op zij kon gooien, begon ik mijn onderzoekingen, tot mijn vader
mij tegen tien uur kwam roepen om naar bed te gaan. Ik wachtte
dan tot allen sliepen, kleedde mij weder en ging op de teenen
naar mijn schuurtje terug, waar dan dikwijls het geschreeuw mijner
beesten mij verried en ik weenende de vruchten mijner werkzaam»
heden moest opgeven! Ik ging toen langzamerhand tot honden,
katten en paarden over....
Gij hebt toen immers reeds viel hier Dr. Herzfeld in, die
tot nu toe gezwegen had in de algemeene revue o ver Anaiomie
een studie geschreven, getiteld: Het zedelijk karakter der huisdie
ren uit hun lichaamsbouw afgeleid.
Juist, ik was toen zeventien jaren.
Ik ken uw geschrift. Het is een doorwrocht werk, niet dat
van een jongeling. Maar wie kan het persoonlijk karakter en de
talenten van een man van vleesch en been beoordeelen!
Gij zoudt gedeeltelijk doen wat ik nu doe, zeide dr. Gulz,
en wat anderen vóór mij gedaan hebben als b. v. Gall, Lavater en
honderd anderen vóór hem.
En met welk gevolg, dokter?
Met weinig, dat is waar, omdat hun systemen nog onvolle
dig waren. Wij moeten niet slechts de uiterlijke lichaamsvormen
bestudeeren, noch enkel de holte der hersenen, maar het geheele
menschelijk kunstgewrocht. Het een heeft betrekking op het
andere. Wat de een ziel noemt, vormt weer een geheel met dat
wat anderen gewoon zijn als stof te bestempelen.
De gedachte zou dus stof zijn! Hoe bedoelt gij dat,dokter?
vraagde ik, het gesprek weer opvattende.
En hoe wilt gij bewijzen dat de gedachte geest is? Wat ia
die veel besproken geest, die ziel? De ijdelheid van den mensph
heeft zich eenige zekerheid willen scheppen en iets anders dan
stof en verval uit de krachten der natuur ten goede willen
laten komen. De gedachte van zulk een welgeschapen privilege stuit
mij tegen de borst, daar zij de wetten van het heelal verbreekt en
mij kinderachtig voorkomt, omdat zij in den grond niets
beteekent en niet bewezen kan worden. Niets schijnt hier natuurlijker
dan te gelooven dat de gedachte en het gevoel niets anders zijn
dan de oneindige en voortdurende samenvloeiingen van oneindig
kleine atomen die zich bewegen, zich groepeeren, zich oplossen,
zich vereenigen en samensmelten in de cellen der hersenen ? Zoo
verklaren zij op gemakkelijke wijze den slaap, het droomen, het
geheugen, een toevallige herinnering, de dwaasheden der verbeel
dingskracht, de gevolgtrekkingen van het verstand enz. enz.
En de dood?
Is het vergaan van de materie, der gedachte, der ziel.
Maar de hartstochten ? maar het genie van den mensch ?
Uit negen cijfers kan men vijfmaal drie en veertig rnillioen
verschillende getallen vormen. Neem nu eens aan dat er duizenden
en duizenden stofjes der gedachte ronddwalen en zeg mij dan of
uit al hun samenstellingen niet het genie, de wetenschap en alle
menschelijke hartstochten kunnen ontstaan? De moeder, die bij
haar ziek kind weent, de jonkvrouw die haar minnaar omhelst,
Goethe die Faust schrijft en Alleghiere die de Divina Commedia
verzon alles vreemde en veelvuldige kristallisaties, wonderen,
waarvan men het hoe en waarom nog niet heeft gevonden. Men
blijft echter zoeken en eens zal de zaak ons helder en duidelijk
voor oogen slaan.
En zouden wij dan in een laboratorium van physika, chemie
of anatomie de verklaringen kunnen vinden van den geest van
Voltaire of Dante, voor de tranen der moeder en den glimlach
der bruid?
Een geringe verklaring misschien wel. Maar versta mij wel,'
altijd slechts in zeer geringe mate...,
Des te beter misschien!
omdat de middelen waarover de mensch beschikt onein
dig minder en lager staan dan die welke de natuur in haar
macht heeft, en omdat de natuur oneindig hooger staat en juister
werkt dan ons korte verstand. Wij weten bij voorbeeld uit welke
bestanddeelen een roos is saamgesteld, hoe zij ontkiemt, hoe zij
zich voedt, hoe zij adem haalt, hoe zij groeit en bloeit en weer
verwelkt; de roos heeft geen ziel, dat weten wij en toch zouden
wij indien wij er een wenschten te bezitten geen roos kunnen
maken. Neem nu daarentegen weer aan hoe onze instrumenten
langzamerhand verbeterd werden, hoe het oog van den mensch
reeds beter heeft leeren onderscheiden.
Door den electrischen stroom kunnen wij op het gelaat van een
Jijk immers reeds de uitdrukking des levens te voorschijn roepen;
den glimlach, de zucht, de teekenen van verachting en van
beleedigden trots, het strenge rimpelen van het voorhoofd, het optrek
ken de van neus als bij iemand, die iets naars ruikt en de kalme
vroolijkheid van een gelukkige. Welke
bewondecenswaaudigevori