De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 20 april pagina 3

20 april 1884 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

DE ABTSTERBAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERL AN D. 'Wet geschaad maar veeteer pebaat worden, zonden de scholen gedwpngen worden om geen on ware leuzen te voeren en zoodoende menig onnadenkend persoon te misleiden. ONZE BLADEN. l'wee belangrijke brochures verrijkten deze week de lectuur van den dag. De oud-kolonel van het Indische leger Sebafer sloeg eene bladzijde , op der nog ongeschreven Atjeh-geschiedenis, waarop zijne eigen lotgevallen staan geschreven. Hij vertelt, hoe hij zijn plicht deed en ontslagen werd in den tijd, toen alles vrede heette en oorlog was, waarvan wij in het laatste Zondagsnummer van ons Dagblad spraken. In een vlugschrift over het Algemeen Stemrecht betoogde de beer mr. M. C. L. Lotsy, dat de vraag om dit stemrecht zoo eenvoudig, de eisch zoo redelijk of logisch noodzakelijk is, dat alleen zucht tot zelfbehoud der regeerende partjj haar kan bestrijden. Sommige couranten bevatten Paasch-artikelen, hoewel de gewoonte daar van ten onzent niet zoo sterk is ontwikkeld als in Duitschland. Deze ontboezemingen gaven lucht aan vele wenschen en bezwaren, zoowel als aan hoopvolle overtuiging, waarvoor men naar aanleiding van den feest dag weidscher vorm kon kiezen dan de dagelijksche discussie toelaat. Teel nieuws brachten dus deze artikelen niet. Evenmin werd door de Arnhemsche of door de Veendammer Courant veel nienw licht verspreid in de eed-quaestie, waarover beide bladen arti kelen bevatten. De zaak is weder aan de orde gekomen door het bekende besluit omtrent de Goesche raadsleden. Hoevele pennen zij ook in bewe ging brengt, zij schijnt in het parlement nog niet voor oplossing vatbaar. Er ia nochthans voor eene ingrijpende behandeling materiaal geuoeg ver zameld. De voorbereidende maatregelen tot invoering van het nieuwe strafwet boek gaven aanleiding tot een belangrijke discussie in het W. v. Tl. E, tusschen de heeren mr. H. van der Hoeven en mr. A. F. de Savornin Lohman; terwijl eeue andere rechtsquaestie: de weigering d^r rechtsper soonlijkheid aan de Soc. Dem. Vereeniging, aan hetzelfde rechtskundig orgaan een hoofdartikel ontlokte, waarin het door de N. R. Ct. ingeno men standpunt, dat alleen de statuten grondslag zijn voor des Ministers teslisabg, wordt bestreden. I)e Arnh. Ct. behandelde het appèl in strafzaken, en de N. Eott. Ct. gaf in twee artikelen eene geschiedenis van het Muntbiljet. De algemeenépolitiek gaf het Vad. twee artikelen m de pen, vooral van nnt voor hen, die uit het verleden lessen voor de toekomst wenschen te putten. Zg waren getiteld Kiesrechthervorming en Grondwetsliere iertin g. In hit Handelsblad behandelde de heer Bloem de nota der 13 leden van de Kamer, terwijl eene paraphrase van het voorloopig verslag over de klassenbelasting aan de redactie van het blad de gelegenheid gaf tot het .maken van eenige opmerkingen. , De Flancins-quaestie is een eindvveegs verder gekomen, daar prof. Harting ?met dr. Kuy^er den heer Willing te Manchester hebben weten te over.tuigen, dat de redenaar het niet erger heeft gezegd, dan hij later heeft opgeschreven. In dit goed geloof schreef de heer Willing een brief aan de Manch. Guardian. Het artikd van prof. Thym, Onderwijs-Neotraliteit, in ona Dagblad, opgenomen, heeft de aandacht der pers getrokken, indien wij althans uit het overnemen van dit artikel door eenige bladen di'ze slotsom mogen .trekken. De Tijd, niet voor de eerste maal tegenover den heer Thym «taande, bestrjjdt de meening van den hoogleeraar in een uitvoerig hoofd artikel, waarschijnlijk zonder de hoop te koesteren den heer Thym van zijne verkeerdheden te genezen. IN DEN KAAD. Alsof het de meest natuurlijke zaak ter wereld was, is 't Handelsblad dezer dagen komen berichten, dat we Woensdag alweer zitting hebben. 'k Ben straks bg den Burgemeester geweest, om te vragen of het waar was, doch Z.E. Achtb. had juist menschen bij zich. Men zeide mij, dat hij eene conferentie had met den hoofdcommissaris van politie en 't bestuur der sociaal-democratische vereeniging. Ik ben dus nog even wijs en zooals het heel practisch meer gaat melj belangrijke agenda's, die voor Woensdag a. s. is c. q. niet te verwachten vóór Zaterdagavond. Mij" kan het trouwens weinig schelen, of ik 't een enkelen dag vroeger of later weet. Van den becinne heb ik de Benrsquaestie met de grootste belangstelling bestudeerd en mijn stem is Bedert lang bepaald. En al loopt het me op die manier wel wat al te druk met de Raads vergaderingen, ik stel de goede intentiën van B. en W. op prijs. Nog herinner ik mij, hoe in '79, toen B. en W. ook met zulk een prijzenswaardigen spoed voorwaarts schreden van den Dam naar de Oudebrug, de^K. v. K., in stee van dien ijver op prijs te stellen, deed alsof ze op haar teenen getrapt was, omdat men niet eerst gevraagd had, wat Hare Wijsheid van het plannetje dacht! Zullen er thans wér op de teenen getrapten wezen ? Zij misschien, die, altoos schwarmend voor een Beurs op den Dam, dachten dat alleen in hnn brein zulk een architectonisch wonder tot stand kon komen, en die nu zien, dat men er op het Prinsenhof toch óók nog wel iets van weet? Ik heb reeds allerlei glossen op het officieele Dam-Beursplan" hooren maken. Men sprak van een Beurs met den neus"; men vroeg, heel snaaks, waarom er zuiver" Noorderlicht schijnen moet op de zaadzakken van de korenbeurs; men durfde beweren, dat de rentabiliteitsberekening van B. en W. niet deugde; en men had een lomp schouder ophalen veil voor de philosophische, nieuwe opmerking van B. en W.., dat in den handel vooral time woney ia Waar ik lette op, wie da schouders ophaalden; wie neuswijze finanmeele spitsvondigheden ten beste gaven; wie der korenbeurs Haar licJit betwistten; wie.,., den neu< ophaalden voor 'tgeheele Beursplan. En ik trok mijn conclusiën. 't Is altoos mijn gewoonte, meer te letten op de sprekers dan op het gesprokene. Zoo is men, met minder moeite, veel zekerder in zijn oordeel. 'k Geloof dan ook, dat verscheidenen mijner collega's dit kuastje reeds van mij hebben afgezien. Met groot genoegen zal ik nu Woensdag a.s. den strijd meemaken. Onze nieuwe collega, cie heer Muysken, treft het. Het eerste wat hij in den Raad hoort, gaat hem ter harte. Dat gebeurt niet iedereen. Het zal me overigens benieuwen, of hij zich de eerste maal de beste al in het debat zal durven mengen. Ik zou het eenigszins vreemd van hem vinden, en zelfs zou het me niet verwonderen, als B. en W. juist om hem met de Beurs-quaestie eenigen spoed maakten. Immers: het is bekend dat de heer Muysken indertijd óók zoo iets van een Beursplan heeft gefabriceerd; geheel objectief te oordeelen zal hem dus moeilijk vallen.Nochtans hebben zijn vrienden aan het Bestuur van de vereeniging Grondwet beloofd, dat hij niet in de oppositie zal gaan. Wellicht is het dus om hem niet in verzoeldng te brengen, dat B. en W. de Beurs behandelen op een oogenblik, dat de heer M. er, met permissie gezegd, natuurlijkerwijze nog voor spek en boonen bij zit. Eén zinsnede uit de? voordracht van B. en "W. begrijp ik niet. Zooals men weet, stellen zij voor, op het Damrak het Post-en Telegraaf kantoor te vestigen. Tot aanbeveling van dit denkbeeld, schrijven zij: De demping zal dan ook niet voor niet zijn geschied." Is dit ernst of kortswijl? Wie thans de breede avenue overziet; wie zich voorstelt, hoe daar eens rijtuigen zullen rossen, paarden zullen draven, wandelaars zich zullen verlusügen in gevels als van het jBybel-Hotel en van het staan blijvend Haasje; hoe het een op en neer gaan zal wezen, van den sehoonen voorgevel van 't Centraal-station tot den niet minder schoonen achtergevel der Beurs; hoe alles herinneren zal aan promenades als Unter den Linden en de Champs Elysées: wie dat bedenkt, zal toch waarachtig niet beweren, dat' de demping van het Damrak voor niet ia geschied. Waarschijnlijk is de frase dan ook slechts een satire aan het adres der waterzuchtige oppositie, wier reukorganen nu weer heeten last te hebben van den Voorburgwal, alsof een goede dosis karbol niet in staat zou zgn den inderdaad eenigszins verpestenden stank te doen verdwijnen. Raadslid No. 40. KUNST. HET AMSTERDAMSCH TOONEEL. Voor wij Ohnets tooneelspel Le mditre de forges tot een onderwerp van korte beschouwing maken, moet de vraag ons van de lippen, een vraag, die telkens weer op nieuw rijst, waarom ons repertoire, naast enkele saprijke vruchten op eigen bodem gekweekt, naast eenige zér drooge van Duitsch terrein overgewaaid, slechts de willekeurig geparfu meerde en al te sterk tongprikkelende uit den Franschen boomgaard oog sten mag. Het Engelsch tooneel van de zestiende en van de eerste helft der zeventiende eeuw verbergt een door ons schier geheel onontgonnen schat. Behalve de spelen van Shakespeare, de enkeie, die men ons vertoont, bestaan er honderde en honderde comediën en tragediën van dien tijd, welke der vertaling en der opvoering tienmaal meer waard kunnen geacht worden, dan nieuwerwetsche fransche salonstukken als b.v. De industrieel van Pont-Avesnes (Lo mattre de forges). Ook ons eigen oude tooneel en de fransche classieken worden te veel verwaarloosd. Waarom brengt men niet in goede vertalingen de stukken van Molière, Boursault, Racine en Corneille, de spelen van Dryden, Chaucor, Ben Jonson, Kyd, Marlowe enGreene wij noemen ze door elkaar, op de planken? Waarom niet, en dan allicht in nieuwer gewaad gedoscht, Goëtha, Schiller, Calderon de la Barca? Wij kregen reeds zoovele fransche salonstukken, ailen uit n patroon geknipt, allen dezelfde storingen in het maatschappelijk en huiselijk ver keer in nagenoeg denzelfden vorm voorstellende, onder de oogen, dat men bekommerd wordt over de eentonigheid. Zoo is het ook wel eenigszins het geval met dezen MaUre de forges. De toegevende critiek van Francisque Sarcey noemt dit tooneelspel op verre na geen meesterstuk. Zij toont juist, naar aanleiding van Ohnets daverend welslagen, aan, hoe den uitmuntenden technischen bekwaamheden van een auteur genoeg macht blijkt toegeschreven te kunnen worden, om twee, driehonderd avonden achtereenvolgens eivolle zalen aan zijne voeten te lokken. En wij, die in de gelegenheid waren het stuk-zelf te Parijs en hier te aanschouwen, mogen ons een persoonlijk oordeel veroorloven en ons ten volle bij Sarcey aansluiten. De heer Ohnet va een schrijver van groote slimheid en vaardigheid. Hij moet de smaak van het publiek, dus de wet van het onmiddeljjfc succes, in midden-evenredigheid, bestudeerd hebben. Hij heeft alle draden nagegaan van het raderwerk der romans en tooneelstukken van Dumas den jongere, Scribe, Sardou, enz. En, met lichte wijzigingen van intrige en dialoog, heeft hij die meesters nageschreven. Het beste uit ieder van hun heeft hij samengenomen. Als een echte machinekenner is hy te werk gegaan. Zoo is nu een prachtstuk van conventie ontstaan. Den slag" te hebben een tooneelspel te schrijven, ziedaar de eigenschap bij uitstek van Ohnet. De hoogste, de breedste sport van middelmatigheid is bestegen. Ohnet waagt niets, hij durft niets nieuws. Hij ontwikkelt zijn publiek niet, stemt het hooger noch beter. Hij zet het spijzen voor, die het zich nu eenmaal aangewend heeft aangenaam te vinden, klokspijzen. Nooit beproeft hij een stap te doen op nog niet gansch effetiea en netjes met kiezelzand bestrooiden grond... Ohnet grijpt nergens diep ia de feiten, hjj doorwoelt geen meöseheijjke zielen. Owr alfa)

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl