Historisch Archief 1877-1940
neden te hooren lachen; gij moet mij weer komen beknorren,
wanneer die droefgeestige buien mij zoo uu en dan komen over
vallen. Wanneer gij mij dan uitlacht schaam ik mij om mij zelf
en heb ik de kracht ze te boven te komen.
Gy weet alles van mij, behalve dat eene geval waardoor al die
angst en die vrees ontstonden. Ik zal pogen het u in mijn briei
mede te deelen; maar gij moet mij dan ook beloven nimmer weder
van iets te spreken dat mij zoo anstig maakt, daar ik u met een
gelukkig hart en lachende oogen wensch te beminnen. Ik behoef
er niet op aan te dringen want ik weet immers dat gij even goed
en vriendelijk voor mij zijl.
Nu viji «lagen geleden, toen wij op die bank in den Prater zaten
en die lange magere man ons voorbijging, had ik het u reeds willen
zeggen; gij wist echter dat het beter was mij toen niet naar de
reden van mijn schrik te vragen en daarom zweeg ik dan ook.
Gij hebt toen slechts gevraagd of die man mij ooit eenig kwaad
had gedaan, of hij ooit getracht had mij te naderen oi mij gespro
ken had en ik kon toen volmondig neen op dit alles zeggen.
Hoor nu echter mijn biecht.
Op zekeren avond, nu reeds vijf of zes maanden geleden, vóór
ik tl kende, ging ik met twee mijner vriendinnen en haar vrienden
naar de Dianazaal. Het groote lokaal was beneden vol menschen,
die nergens meer plaats konden vinden. Wij gingen dus naar de
galerijen die boven om de zaal heenloop'en, waar zich, zooals gij
weet, allerlei kabinetjes met het uitzicht op de zaal openen. Ook
hier echter waren alle tafeltjes bezet. Wij waren reeds de geheele
galerij rondgeloopen toen wij langs een kabinet gaande, daarin
verschillende jongelieden zagen zitten, die mij aanzagen en waarvan
er zelfs een opstond om mij des te beter te kunnen beschouwen.
Gij weet immers dat wij dames al die dingen opmerken, zonder
er iets van te doen blijken. Het gelaat van dien jongeling kwam
mij duister en noodlottig voor. De brilleglazen verborgen zijn
oegen; zijn geelblond haar viel tot op zijn schouders neder, en
zijn jeugdig gelaat maakte op mij den indruk van een doode die
zeide: Ik bemin u. Hij zeide iets tot zijn vrienden, maar ik kon
den klank zijner stem slechts onduidelijk onderscheiden. Daarop
stonden de menschen in het kabinetje daarnaast op en vertrokken
en wij namen hun plaats in. Een der heeren uit ons gezelschap
bad den blonden jongeling eveneens opgemerkt en daar hij hem
van aanzien kende, zeide hij mij dat het Dr. Gulz was, een beroemd
geleerde, die ik durf het haast niet te zeggen dag en nacht
met lijken omging. Ik die reeds als kind angstig was, voelde een
ijzig gevoel zich van mijn hart meester maken. Het orkest speelde
intusschen een vroclijke wals. Plotseling zwegen trommen en
pauken, slechts een enkele viool deed een zacht thema
weerklinkqn. Toen trof een stem, die ik duidelijk als die van Dr. Gulz
herkend?, mijn oor. Hij sprak de volgende woorden: Ik zweer u,
vrienden, ik zweer u in naam der wetenschap, dat wanneer Carlotta,
vóór haar dertigste jaar te Weenen sterft, zij op mijn marmeren
tafel zal rusten, om mij het geheim harer schoonheid te openba
ren". Hier viel het orkest weder in, maar ik had ook niets meer
kunnen hooren, zoo hadden die woorden mij doen ontstellen. Ik
verzocht dat men mij naar mijn woning geleidde en wij verwij
derden ons naar de andere zijde van waar Dr. Gulz en zijn vrien
den zich bevonden, die zeker niet hadden kunnen veronderstellen
dat wij zoo dicht naast hen hadden plaats genomen.
Dit voorval gaf mij, ik moet het u bekennen een afschuwelijken
schrik voor den dood; een ontzettende vrees voor lijken; een ge
voel van koorts dat mij als een ziekte overvalt, wanneer ik slechts
oppervlakkig aan al die nare dingen denk. Gij begrijpt hoe ik
sidderde toen ik dien avond Dr. Gulz wederzag. O mijn God,
indien de eed van dien schrikkelijken man eens in vervulling
ging l Kom toch spoedig terug, beste vriend. Zorg dat ik mij
weer vroolijk, gelukkig en zalig kan gevoelen, ik heb zooveel
behoefte aan liefde en geluk. Daar in het dal, onder het prieel
van jasmijnen zullen wij gelukkig zijn. Daar zal al mijn kinder
achtige vrees verdwenen zijn en ik u nimmer meer met mijn dwaze
zwaarmoedigheid lastig vallen, daar zal ik altijd s de liefste aller
veldbloemen" voor u blijven.
Het is reeds bijna tien uur in den morgen. Ik moet mij haas
ten om den brief in de bus te werpen en dan wil ik nog eens
een eenzame wandeling langs den Donau maken. Kom spoedig
ik bid u er om; kom morgen zoo vroeg mogelijk uwe Aretusa
omhelzen."
Ik kon dienzelfden avond niet meer vertrekken, daar de laatste
trein naar Weenen reeds weg was; ik beval daarom den kellner
mij den volgenden morgen vroeg te roepen. Tegen half vijf zat
ik reeds in den waggon, terwjjl ik de zon langzamerhand uit de
nevelen verrijzen en haar vroolijk licht op boom en velden zag
werpen. Ik slaarde, terwijl de trein voortsnelde, naar de snelle
verwisseling van haar licht en stralen; zij was als een groot
prisma, waarin alle kleuren zich vertoonen om zich eindelijk in
een schitterend geheel op te lossen.
Carlotta's brief had mij een onrustigen nacht bezorgd. Ik had
mij allerlei schrikbeelden voorgesteld, waarbij Dr. Gulz onder
allerlei phantastische vormen verscheen. Ik had weinig geslapen;
toen ik mij echter gekleed en de vensters geopend had, verdwenen
al mijne zenuwachtige gedachten en redeneerde ik aldus: Dr.
Gulz heeft als alle menschen die hun tijd eenzaam en studeerend
doorbrengen, vooral hij, die steeds in gezelschap van dooden ver
keert, behoefte, om in een kwartier lijds de ideeën en gevoelens
die zich in de lange uren van afzondering in hun phantasie ont
wikkelen, te uiten; natuurlijk moeten de gedachten, de gevoelens
die in het brein van den anatomist ontstaan, overdreven, walglijk
en bovenmenschelijk zijn. Verder heeft hij, die gewoon is zijn
wil op levenlooze voorwerpen door te zetten, ook -gaarne dat de
levenden zich naar zijn wil en wensch voegen. Ik geloof daarbij
nog dat Dr. Gulz dien avond een glas bier meer dan gewoonlijk
heeft gedronken. Zijn dwazen eed moeten wij daarom maar niet
zoo sterk opnemen. In elk geval is Carlotta zoo gezond als zij
maar wenschen kan. En heeft zij ten slotte de woorden van Dr.
Gulz wel juist verstaan l heeft zij ze misschien niet juist zoo uit
gelegd door den schrik, die haar vroeger bij de gedachte des doods
reeds aankleefde!
Ten laatste kon ik door de vermeende juistheid dezer rede
neeringen en misschien ook daar ik aan Carlotta's onschuldige
luimen gewoon was, aan niets denken dan aan de zaligheid van
onze aanstaande idylle in het witte huisje en in den tuin vol
schaduw te Teufelsmühle.
Aan het station te Perchcoldsdorf ontmoette de trein waarin ik
zat. de expres van Weenen, die de brieven en dagbladen dan ook
meebracht. Dadelijk hoorde men een jongen langs de wagens
gillen: Wiener Zeitung, Presse, Wanderer, Ost-Deutsche Post,
Morgenpost, Vaterland, Glocke, alles morgenedities, heeren, zoo even
eerst van de pers verschenen en dan begon het lied weer van
voren aan. De een kocht een blad, de volgende weer een ander;
ik liet mij de Glocke geven daar ik wist, dat zij altijd een goed
verslag geeït van de werken, die naar de een of andere tentoon
stelling werden gezonden en daar ik in waarheid nieuwsgierig was,
den indruk te vernemen, die mijn nu reeds twee dagen lang ten
toon gestelde schilderij op het publiek gemaakt had. Onder het
opschrift: Schoone kunsten, vond ik dan ook een verslag, waarin
groote verdienste werd toegekend aan mijn penseel en aan mija
kleuren. De criticus sprak met klem over kleur en toon, terwijl
hij zijn verslag doorspekte met allerlei esthetische,
philosophische en zedekundige bewijsvoeringen. Hij zeide verder
dat het beeld van Aretusa, hoe volmaakt de natuur haar ook
geschapen had, wel eenigszins door bloemen bedekt had kunnen
worden; of zooals Zeus Helena had gemaakt, omgeven door
de kinderen van Cistone; en hier volgde een beschouwing
over het ideale. Hij vergeleek mij een weinig met Rubens, een
weinig met Coreggio, een weinig met Paul Veronese; en zeer met
Minerva die van top tot teen gewapend uit het brein van Zeus ont
sprong. Hij eindigde aldus:
Ik moet dit bericht eindigen met een woord van teleurstelling.
Het prachtige doek werd, nadat het twee dagen de tentoonstelling
eierde, en de oogen van het publiek, van kunstenaars en van cri
tici verheugde, heden bij het sluiten der zalen verkocht. Wij
kennen den naam van den gelukkigen bezitter, maar hopen dat hij
de algeraeene nieuwsgierigheid zal bevredigen en het daek nog
eenige dagen ter bezichtiging van het publiek zal laten. De schuld
ligt aan het bestuur der vereeniging, die het minimum van den
tijd nog niet eens bepaalt, dat een stuk op de tentoonstelling
moet blijven. Het is niet de eerste maal dat ik mij hierover be
klaag, wij hopen echter dat dit laatste droevig feit aan de geëerde
directie de oogen moge openen.
Dit verslag was geen meesterwerk van stijl, kortheid van be
stek of goeden smaak; maar de ijdelheid wordt zoo gaarne ge
vleid dat ik er mij toch aangenaam door gestreeld voelde. Het
kwam mij voor, dat de boomen aan den weg steeds langzamer en
langzamer voorbij gingen, zoo ongeduldig was ik om Carlotta den
door ons beiden geoogsten lof te verkondigen, en haar te zeggen
dat wij buiten dadelijk een nieuw schilderij op touw zouden zet
ten, die tienmaal fraaier zou worden dan Aretusa. De beeldea
die ik mij had voorgesteld, dwaalden op nieuw voor mijn
phanta, sie terwijl ikde krant langzaam verder ontvouwde en