De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 4 mei pagina 9

4 mei 1884 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

neden te hooren lachen; gij moet mij weer komen beknorren, wanneer die droefgeestige buien mij zoo uu en dan komen over vallen. Wanneer gij mij dan uitlacht schaam ik mij om mij zelf en heb ik de kracht ze te boven te komen. Gy weet alles van mij, behalve dat eene geval waardoor al die angst en die vrees ontstonden. Ik zal pogen het u in mijn briei mede te deelen; maar gij moet mij dan ook beloven nimmer weder van iets te spreken dat mij zoo anstig maakt, daar ik u met een gelukkig hart en lachende oogen wensch te beminnen. Ik behoef er niet op aan te dringen want ik weet immers dat gij even goed en vriendelijk voor mij zijl. Nu viji «lagen geleden, toen wij op die bank in den Prater zaten en die lange magere man ons voorbijging, had ik het u reeds willen zeggen; gij wist echter dat het beter was mij toen niet naar de reden van mijn schrik te vragen en daarom zweeg ik dan ook. Gij hebt toen slechts gevraagd of die man mij ooit eenig kwaad had gedaan, of hij ooit getracht had mij te naderen oi mij gespro ken had en ik kon toen volmondig neen op dit alles zeggen. Hoor nu echter mijn biecht. Op zekeren avond, nu reeds vijf of zes maanden geleden, vóór ik tl kende, ging ik met twee mijner vriendinnen en haar vrienden naar de Dianazaal. Het groote lokaal was beneden vol menschen, die nergens meer plaats konden vinden. Wij gingen dus naar de galerijen die boven om de zaal heenloop'en, waar zich, zooals gij weet, allerlei kabinetjes met het uitzicht op de zaal openen. Ook hier echter waren alle tafeltjes bezet. Wij waren reeds de geheele galerij rondgeloopen toen wij langs een kabinet gaande, daarin verschillende jongelieden zagen zitten, die mij aanzagen en waarvan er zelfs een opstond om mij des te beter te kunnen beschouwen. Gij weet immers dat wij dames al die dingen opmerken, zonder er iets van te doen blijken. Het gelaat van dien jongeling kwam mij duister en noodlottig voor. De brilleglazen verborgen zijn oegen; zijn geelblond haar viel tot op zijn schouders neder, en zijn jeugdig gelaat maakte op mij den indruk van een doode die zeide: Ik bemin u. Hij zeide iets tot zijn vrienden, maar ik kon den klank zijner stem slechts onduidelijk onderscheiden. Daarop stonden de menschen in het kabinetje daarnaast op en vertrokken en wij namen hun plaats in. Een der heeren uit ons gezelschap bad den blonden jongeling eveneens opgemerkt en daar hij hem van aanzien kende, zeide hij mij dat het Dr. Gulz was, een beroemd geleerde, die ik durf het haast niet te zeggen dag en nacht met lijken omging. Ik die reeds als kind angstig was, voelde een ijzig gevoel zich van mijn hart meester maken. Het orkest speelde intusschen een vroclijke wals. Plotseling zwegen trommen en pauken, slechts een enkele viool deed een zacht thema weerklinkqn. Toen trof een stem, die ik duidelijk als die van Dr. Gulz herkend?, mijn oor. Hij sprak de volgende woorden: Ik zweer u, vrienden, ik zweer u in naam der wetenschap, dat wanneer Carlotta, vóór haar dertigste jaar te Weenen sterft, zij op mijn marmeren tafel zal rusten, om mij het geheim harer schoonheid te openba ren". Hier viel het orkest weder in, maar ik had ook niets meer kunnen hooren, zoo hadden die woorden mij doen ontstellen. Ik verzocht dat men mij naar mijn woning geleidde en wij verwij derden ons naar de andere zijde van waar Dr. Gulz en zijn vrien den zich bevonden, die zeker niet hadden kunnen veronderstellen dat wij zoo dicht naast hen hadden plaats genomen. Dit voorval gaf mij, ik moet het u bekennen een afschuwelijken schrik voor den dood; een ontzettende vrees voor lijken; een ge voel van koorts dat mij als een ziekte overvalt, wanneer ik slechts oppervlakkig aan al die nare dingen denk. Gij begrijpt hoe ik sidderde toen ik dien avond Dr. Gulz wederzag. O mijn God, indien de eed van dien schrikkelijken man eens in vervulling ging l Kom toch spoedig terug, beste vriend. Zorg dat ik mij weer vroolijk, gelukkig en zalig kan gevoelen, ik heb zooveel behoefte aan liefde en geluk. Daar in het dal, onder het prieel van jasmijnen zullen wij gelukkig zijn. Daar zal al mijn kinder achtige vrees verdwenen zijn en ik u nimmer meer met mijn dwaze zwaarmoedigheid lastig vallen, daar zal ik altijd s de liefste aller veldbloemen" voor u blijven. Het is reeds bijna tien uur in den morgen. Ik moet mij haas ten om den brief in de bus te werpen en dan wil ik nog eens een eenzame wandeling langs den Donau maken. Kom spoedig ik bid u er om; kom morgen zoo vroeg mogelijk uwe Aretusa omhelzen." Ik kon dienzelfden avond niet meer vertrekken, daar de laatste trein naar Weenen reeds weg was; ik beval daarom den kellner mij den volgenden morgen vroeg te roepen. Tegen half vijf zat ik reeds in den waggon, terwjjl ik de zon langzamerhand uit de nevelen verrijzen en haar vroolijk licht op boom en velden zag werpen. Ik slaarde, terwijl de trein voortsnelde, naar de snelle verwisseling van haar licht en stralen; zij was als een groot prisma, waarin alle kleuren zich vertoonen om zich eindelijk in een schitterend geheel op te lossen. Carlotta's brief had mij een onrustigen nacht bezorgd. Ik had mij allerlei schrikbeelden voorgesteld, waarbij Dr. Gulz onder allerlei phantastische vormen verscheen. Ik had weinig geslapen; toen ik mij echter gekleed en de vensters geopend had, verdwenen al mijne zenuwachtige gedachten en redeneerde ik aldus: Dr. Gulz heeft als alle menschen die hun tijd eenzaam en studeerend doorbrengen, vooral hij, die steeds in gezelschap van dooden ver keert, behoefte, om in een kwartier lijds de ideeën en gevoelens die zich in de lange uren van afzondering in hun phantasie ont wikkelen, te uiten; natuurlijk moeten de gedachten, de gevoelens die in het brein van den anatomist ontstaan, overdreven, walglijk en bovenmenschelijk zijn. Verder heeft hij, die gewoon is zijn wil op levenlooze voorwerpen door te zetten, ook -gaarne dat de levenden zich naar zijn wil en wensch voegen. Ik geloof daarbij nog dat Dr. Gulz dien avond een glas bier meer dan gewoonlijk heeft gedronken. Zijn dwazen eed moeten wij daarom maar niet zoo sterk opnemen. In elk geval is Carlotta zoo gezond als zij maar wenschen kan. En heeft zij ten slotte de woorden van Dr. Gulz wel juist verstaan l heeft zij ze misschien niet juist zoo uit gelegd door den schrik, die haar vroeger bij de gedachte des doods reeds aankleefde! Ten laatste kon ik door de vermeende juistheid dezer rede neeringen en misschien ook daar ik aan Carlotta's onschuldige luimen gewoon was, aan niets denken dan aan de zaligheid van onze aanstaande idylle in het witte huisje en in den tuin vol schaduw te Teufelsmühle. Aan het station te Perchcoldsdorf ontmoette de trein waarin ik zat. de expres van Weenen, die de brieven en dagbladen dan ook meebracht. Dadelijk hoorde men een jongen langs de wagens gillen: Wiener Zeitung, Presse, Wanderer, Ost-Deutsche Post, Morgenpost, Vaterland, Glocke, alles morgenedities, heeren, zoo even eerst van de pers verschenen en dan begon het lied weer van voren aan. De een kocht een blad, de volgende weer een ander; ik liet mij de Glocke geven daar ik wist, dat zij altijd een goed verslag geeït van de werken, die naar de een of andere tentoon stelling werden gezonden en daar ik in waarheid nieuwsgierig was, den indruk te vernemen, die mijn nu reeds twee dagen lang ten toon gestelde schilderij op het publiek gemaakt had. Onder het opschrift: Schoone kunsten, vond ik dan ook een verslag, waarin groote verdienste werd toegekend aan mijn penseel en aan mija kleuren. De criticus sprak met klem over kleur en toon, terwijl hij zijn verslag doorspekte met allerlei esthetische, philosophische en zedekundige bewijsvoeringen. Hij zeide verder dat het beeld van Aretusa, hoe volmaakt de natuur haar ook geschapen had, wel eenigszins door bloemen bedekt had kunnen worden; of zooals Zeus Helena had gemaakt, omgeven door de kinderen van Cistone; en hier volgde een beschouwing over het ideale. Hij vergeleek mij een weinig met Rubens, een weinig met Coreggio, een weinig met Paul Veronese; en zeer met Minerva die van top tot teen gewapend uit het brein van Zeus ont sprong. Hij eindigde aldus: Ik moet dit bericht eindigen met een woord van teleurstelling. Het prachtige doek werd, nadat het twee dagen de tentoonstelling eierde, en de oogen van het publiek, van kunstenaars en van cri tici verheugde, heden bij het sluiten der zalen verkocht. Wij kennen den naam van den gelukkigen bezitter, maar hopen dat hij de algeraeene nieuwsgierigheid zal bevredigen en het daek nog eenige dagen ter bezichtiging van het publiek zal laten. De schuld ligt aan het bestuur der vereeniging, die het minimum van den tijd nog niet eens bepaalt, dat een stuk op de tentoonstelling moet blijven. Het is niet de eerste maal dat ik mij hierover be klaag, wij hopen echter dat dit laatste droevig feit aan de geëerde directie de oogen moge openen. Dit verslag was geen meesterwerk van stijl, kortheid van be stek of goeden smaak; maar de ijdelheid wordt zoo gaarne ge vleid dat ik er mij toch aangenaam door gestreeld voelde. Het kwam mij voor, dat de boomen aan den weg steeds langzamer en langzamer voorbij gingen, zoo ongeduldig was ik om Carlotta den door ons beiden geoogsten lof te verkondigen, en haar te zeggen dat wij buiten dadelijk een nieuw schilderij op touw zouden zet ten, die tienmaal fraaier zou worden dan Aretusa. De beeldea die ik mij had voorgesteld, dwaalden op nieuw voor mijn phanta, sie terwijl ikde krant langzaam verder ontvouwde en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl