De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 11 mei pagina 10

11 mei 1884 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

l DE AMSTERDAM-MER, WEEKBLAD VO-&R NE-BERLAND. «o, 359 niet en liet dadelijk daarop een paar kruiers komen om het in te pakken en weg te brengen. Toen wij den boulevard Franz Jozef bereikten, voelde ik weer een koorts van ongeduld door mijne leden gaan. Het rijtuig hield röor mijn deur stil. Juffrouw Carlotta ? vraagde ik met half verstikte stem en met doodelijke onrust aan den portier. Een straal van vreugde schoot mij door de ziel bij het zien van het kalme gelaat van dien man. 'Hij antwoordde bedaard: Ik heb haar sinds gisterochtend niet wedergezien. Ik vooronderstelde dat zij u tegemoet was gereisd. Naar het groote gasthuis, zoo snel mogelijk riep ik den koetsier toe leg de zweep over de paarden. Mijn vriend beproefde mij te troosten; door .wanhoop,vervoerd luisterde ik echter niet meer naar hem. Hij stond er op dat ik hem zou beloven mij zoo kalm mogelijk te houden, hem op den voet te volgen, niemand te ondervragen, hem alles te laten onderzoeken, daar hij als geneesheer overal in het gesticht toe gang had en- zieken en doktoren hem kenden. Ik gaf hem mijn woord. V. Acht of negen bedienden stonden in de vestibule te pralen. De hoofdingang was met een houten hek afgesloten; wij traden aan de linkerzijde binnen, gingen drie trappen op en bij het ope nen der deur deed een schel een doordringenden toon hooren die mij deed sidderen. Een akelige cynische kalmte was op mijn eerste onrust gevolgd; ik beschouwde mijzelf als een onbekende, mijn geest nam de kleinste onverschilligste zaken in zich op; ik herinner mij dat ik, terwijl Herzfeld de lange lijst van het register nazag, mijn oog liet rusten op een vochtige plek op de muur en daarin figuren van strijders ontdekte die mij aan Leonardo da Vinci herinnerden. Daarbij hoorde ik Herzfeld zeggen: Ik vind hier in het register der nieuw aangekomenen geen aangifte gedaan van een jonge dame, die gisteren uit den Donan werd gered en hierheen gebracht is, zooals de dagbladen ons mel den tegen elf uur in den voormiddag. . De dagbladen hebben zich misschien vergist antwoordde ?de dokter. Zij drukken zooveel, wat zij niet verantwoorden kunnen. Hebt gij het register nagezien van hen die het huis ver lieten. Ja. Is zij er niet in vermeld? Neen. Dan kunt gij als zeker aannemen, dat, indien zij er in werd gebracht zij het huis niet verlaten heeft, ten minste niet levend. Misschien is er echter nog een andere verklaring te vinden, soms brengt men de zieken, indien er spoedig hulp noodig is, direkt de een of andere zaal binnen, en dan vergeet de portier wel eens ?hen in het register te noteeren. Dan moeten wij de zalen maar eens nagaan zeide Ilerzfeld. Ik volgde hem. Wij traden in een rechthoekige vestibule .die aan een luchtige gaanderij grensde. Deze was geheel met zware boomen beplant wier kruinen nog boven de hoogste ver dieping ten hemel wuiifden. Langs de zijde stonden een dertigtal lijkkisten onder een vuil blauw afdak met de zwevende duif er boven op. Wij betraden nu een lange ziekenzaal gelijkvloers. De hooge smalle vensters gaven weinig licht en mochten zeker ook weinig ventilatie aanbrengen, want bij het binnenkomen kneep een akelige bedorven lucht mij de keel loe. Mijn vriend zeide: Zie nu goed toe. Ziekenoppassers, pleegzusters en doktoren wisselen elkander af; wij kunnen dus op hun woorden niet afgaan. Wij begonnen ons droevig onderzoek. Herzfeld en ik zagen beurtelings alle zieken in het gelaat. Bleeke vermagerde trekken, holle ingevallen oogen, lippen zonder kleur, waarover geen klacht scheen te komen. Geen enkele liet het grievend leed dat haar kwelde op haar gelaat weerkaatsen, anderen schenen meer naar den geest dan naar het lichaam te lijden; nog anderen neurieden een liedje en toonden dus dat zij weer hoop kregen. Sommigen sliepen; wij moesten nu en dan het laken een weinig- oplichten om de verborgen trekken te zien. Zoo gingen wij door de tweede, derde en vierde zaal en wie weet door hoeveel andere, totdat wij weer in de groote vestibule aan het uiteinde der gaanderij kwamen en in een tweede kleinere gaanderij traden, die eveneens met boomen beplant ,\vas, daarop in een derde, vanwaar wij op de eerste verdieping kwamen. Herzfeld verwijderde zich een oogenblik om met de oppassers en de dok toren te spreken. Ik kon hun woorden niet verstaan, maar ik zag dat allen op de vragen van mijn vriend ontkennend antwoordden. Mijn hart klopte heftig, en toen ik met de hand over het voorhoofd streek, voelde ik dat ik drijfnat was. Wij hebben nog dertig zalen te doorlaopen zeide Herz feld en hij voegde er bij: Wij hebben reeds ongeveer vijfhon derd zieken gezien, er zijn er ten minste nog zevenhonderd. De zalen boven waren hooger van verdieping, luchtiger en lichter; de bedden schenen zindelijker en de zieken minder treurig. In de zaal der teringlijderessen hoorde men nauwelijks hoesten. Zij waren allen jong, bijna allen schoon. Een zag er uit als een engel. Zij zaten in bed op. Het nette hemd aan den hals en de polsen toegeknoopt, viel in rechte vouwen langs het ontvleeschde lichaam; zij liet de armen slap naast het lichaam hangen en haar handen waren melkwit, slank en mager. Het donker haar hing over de hoofdkussens en omlijstte de marmerbleeke trekken die Beato da Fiesole zuchtend moet beschouwd hebben; en naar wier voorbeeld Donatello zeker zijn albasten beelden heeft gevormd. Haar oogeu waren horizontaal naar boven, naar een punt boven de deur gericht, misschien nog naar iets hoogers, iets, dat boven deze aarde is. Een zonnestraal die juist door het groote venster viel, verlichtte de stille gestalte, die mij als in een nevel gehuld scheen. Ik had den man niet bemerkt die naast het bed zat, het gelaat tusschen de vingers hield geklemd en het hoofd in de dekens verborg. Bij het gedruisch van onze voetstappen richtte hij zich op; het was een afgestompte grijsaard; tranen verduisterden zijn blik en het zuchten belette bijna zijn ademhaling. Toen wij langs hem kwamen, riep hij op wanhopigen loon: het is mijn dochter. Wij begaven ons in de volgende zaal, daarop in een andere en weer een andere. Ik was doodmoede, mijn leden beefden, maar mijn geest was helder wakker en zag alles naauvvkeurig, en dui delijk, zooals dat bij een groote zielesmart meestal het geval is. Driemaal sloeg Herzfeld de lijst der zieken op, driemaal trad hij op een bed toe dat met een bruin laken bedekt was ten teeken dat er een lijk onder lag. Nu bleven ons slechts de zalen over voor chirurgie, waar voor het eerst pijnlijke kreten mijn oor bereikten en die der kliniek, waar de professoren in den kring der studenten hun proeven op de zieken doen. De oude prof. Grün stond voor het bed eener vrouw en legde aan tien of vijftien weetgierigen een merkwaardig geval der wetenschap uit. De arme ongelukkige bedekte met de opge heven gekmisde handen haar gelaat, terwijl de langzame stem van den professor zijn eentonig verhaal opdreunde. Het vage gezicht van de prachtig gevormde armen en schouders dier patiënte deden mijn hart een oogenblik sidderen. Ik wilde mij wanhopig naast het bed werpen toen door de aanraking van prof. Grtins hand het hoofd der schoone zieke zich naar de andere zijde wendde en een prachtige zwarte vlecht naar beneden viel. Ik was een in oogenblik weer kalm en dacht in het voorbijgaan: liever dood dan haar aldus weer te vinden. Wij zijn nu klaar met de levenden zeide Herzfeld, terwijl wij deze laatste zaal verlieten: 1adt ons'naar beneden gaan. Wij doorliepen opnieuw de galerij, gingen dezelfde trap af die wij op waren gekomen en kwamen door gangen en galerijen aan een andere hoek der groote plaats, die direct langs de zijde van het gebouw dat voor de mannen was ingericht, naar de observaliezo.il leidde en geheel achter in het - ontzaglijk gebouw lag. In een goed verlichte zaal stonden hier een twintigtal bedden, waarvan vijf of zes een lijk droegen, die de wetenschap nog tot het leven meende terug te kunnen roepen. Aan vingers en teenen had men dunne koperdraden bevestigd, die met een naastbijgelegen kamer correspondeerden, waar zich dag en naelil wakers bevonden. Die lijken waren allen mannen. Wij bevonden ons nu in een kalen stillen afgelegen gang, waar Herzfeld mij verzocht een minuut of tien op hem te wachten Ik bleef alleen. lic wandelde aan den zonnekant op en neer en zog toen hoe de rlralen zich in de brandnetels verloren. Ik be vond mij nu voor een deur waarop te lezen stond: Kamer der dooden. fk trad er binnen. De deur viel met luid geraas achter mij dicht. De zaal was ruim en duister. Zij had den vorm van een langen gang, aan welks einde een groot gesloten venster een weinig licht verspreidde. De vochtige bruine steenen muur weer kaatste de zonnestralen flauw; de grond was druipend. Ik ging naar hel. venster en trachtte het te openen. Toen ik mij weer omdraaide meende ik in een hoek iets wits te zien. Ik ging nader en zag dat het lijken waren. Langzamerhand raakte ik nu aan de schemering gewoon en gelukte het mij die gedaanten te

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl