Historisch Archief 1877-1940
6
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
NP. ,
' trokken. Als «en dichter iets sehoons ziet dan tracht hij bat te repro
duceeren in woorden en het ondergaat in zijn geest al de veranderingen
.waardoor ó.e werkelijkheid tot fantasie en de fantasie weer tot
werkeljjklieid wordt. Hofdijk leerde evenwel de natuur van Java alleen kennen
'Noit de verhalen van anderen. En in plaats van de natuur zelf kreeg hij
' door veelal onvolkomen schildering ook veelal onvolkomene gegevens.
Zou hot daarom goed zijn dan moest de werkelijkheid zyner verzen
hooger staan dan de werkelijkheid waar hij van uitging. En daartoe is zeer
'veel verbeeldingskracht ncodig en een groot vermogen van uitdrukking.
Hofdijk lincft veel verbeeldingskracht. B\j het lezen van zijn werk is men
voortdurend onder den indruk dat die man veel en velerlei tafereelen
V.erke'ijk moet hebbeu gezien.
"Vas de teckening der Sinifiguur heb ik gesproken. Daarom zal ik nu
oog de schoonheden aanwezen van een paar tafereelen, die niet enkel
natuurschildering zijn. In het wilde-dierengevecht (de Tweekamp) zijn
veel goede regels, Zoo b. v. de figuur van den tijger:
Of'hem de zonnegloed blindt, die de swarte flmveelstrcepea golvend
Over syn roschbruinen rug en eijn geelbruine sydcn doet glansen.
zyn bewegingen:
In het wilde zijn rillende spieren
Spannende vaart hij omhoog...
!>s»t gehuil der strijders:
Hun brnllea
Wordt dan alleen nog gehoord als H geluid in een dompigcn mishoalm.
en de stoute voorstelling van den buffel eindelijk:
Immer dea hairigen kop gebukt, ontvangt hem de buffel
Thands op de vlijmende spits der geweldige horens. Bij stralen
Oudst er het rookende bloed langs de warrige Iiaircn van 't voorhoofd,
't Oog omïer Jt druppelend lid half verduisterend. Jamm'rend en brullend
Wringt zich de krimpende tijger. De buffel bukt dieper het hoofd nog.
Al de reusachtige kracht van ziju spieren en muskelen trekt hij
' Adem inhoudend saam en slingert het wriim'lende monster
Nogmaals in dwarlenden swaai het zonnige, hemelblauiv tegen.
Ben ander, een der aardigste tooneeltjes is het hengelpartijtje in het
dertiende hoofdstuk.
Bontkleurige ijsvogels glippen gestaag over 't nat, of beloeren,
StiTop een rietstengel rustend, scherpziend hun prooi in de schaduw.
Thands worden ze eensklaps gestoord: een stoet van dienende maagden
Snappend en schertsend het vochtige gras met de blanJc-bntine voetjes
Plattredend, spreidt aan den oever een schaakbord van matjens en kleedjens:
Zitplaats voor de Edeler schare, die volgde. En een kleene bevolking
Vu'.t nu ook weldra de lieflijke zoomen. Een schild'rachtig sehouwspeli
'Kruiselings zyn zy geseten, die Hofvrouwcn. Tot aan de voeten
Plooit haar de sarong, maar 't ranl: en leivegdijl: bovenlijf toont zich
Vrijlyk in al zijns vormen van ranJcheid en schoonheid, den boezem
Zwellend van lust als het hoofdhair van geurige bloemen. Maheraas
Blik beheerscht allen.
Tokkelden klemmende ving'ren
De 'angelroe'ernstig aanvankhjk het lokaas, met starende blikken
Weldra was 't er een golven en buigen van lachende hoofdjens,
Zooals de bloemen, gestreeld door den wiekslag van 't koeltjen, elkander
Toewuiven.
' De volzin: Tokkelden klemmende ving'ren etc. is niet in orde; maar dat
aal de auteur zelf wel verbeetren. Er zijn er die over zulk een taalfout
de heer Hofdijk heeft er nog meer een boekdeel vol zouden schrij
ver, en dat uitgeven als recensie van een dichtstuk. Dat zijn de lui, die
van sommigen beweren dat zij op den vorm letten en niet op den inhoud.
Er zijn er ook, die het gek vinden als men een gedicht wel ceus bij
regels beoordeelt, en die het liever bij bladzijden of liever nog bij
hoofdstijkken wilden doen. Doch wie smaak heeft houdt ervan scherp te
onderscheiden tujschen verzen en verzen en een werk niet schoon" te
«tempelen, omdat er enkele schoonheden in zijn. Het is beter de schoon
heden met den vinger aan te wijzen, opdat wij niet altijd door blijven
1he,weren dat b. v.: Waar werd oprechter trouw" mooi is, alleen omdat
Vondel het geschreven heeft, en Vondel uu eenmaal onder de taooin"
.dichters hoort.
^Lar.dschappen en natuurverschijnselen heeft men bij Hofdijk voor het
grypen. Mea denkt daarbij aan den held van den van ouds vermaarden
roman Maurits Lynslager", die op ziju reis door Italiëalle Europeesclie
grootheden tegenkomt, die ooit voor of na hem in Italiëzijn geweest.
Al "'die Javaansjhe uitbarstingen, banjirs, zonsverduisteringen eu
boschbranden maken het boek bepaald onveilig. Doch dit daargelaten, hebben
we'een groote grief tegen den heer Hofdijk als schilder. Zijn schilderijen
zijn óf te vol, vooral door een overtollige weelde in het gebruik vau
bijvoegelijke naamwoorden, of te dof, te onduidelijk, alsof de kleuren
hier en daar uitgeveegd zijn. De reden daarvan is misschien dat Hofdijk
de natuur van Java uit de tweade hand heeft.
Maar dikwijls kan ook iets anders de reden zijn.
-Men heeft den heer Hofdijk verweten dat hij geen hexameters schrijft
«f liever, dat de hesameters, die hij schrijft, niet goed zijn. Dit is zeker
dat de hexameter van Hofdijk belangrijk verschilt van het vers zooals
de Grieken het kenden en zooals het van de Grieken op de Duitschers
en Hollanders is overgegaan. (Hofdijk vergist zich als hij zegt, dat ook
Engeland in die maat meesterstukken heeft; hij meent misschien Amerika.)
. Die opmerking bevat echter niets nieuws voor den dichter. Hij zegt
zelf in zjju Voorbericht": waar de Nederlandsche dichter een
ujtheemsch metrum inheemsch wenscht te maken, heeft hij ook rekening te
houden met de eigenaarfigheden der taal." En verder: ik wil dat het
keurslijf zich voege naar den vorm van het lichaam maar het niet inpenne;
daarom maak ik hier en daar de veters los ten einde een knalling te
voorkomen."
Welke eigenaardigheden der taal hier bedoeld worden, is er echter
niet by gezegd. We dienen dus uit do verzen-zelf na te gaan wat de
heer Hofdijk daaronder heeft verstaan. Nu behoeft men Th-'t-Harte T»n
Java" niet lang te bestudeeren om te zien dat het Hofd\jksche vers van
het Grieksche verschilt lo. door het willekeurig gebruik, in alle voeten,
van lang voor kort en kort voor lang daar toch het Griekfiche alleen
in de vier eerste voeten een lange voor twee korte lettergrepen in de
plaats stelt ; en 2o. door het naar verkiezing afkorten van denderden
dactylus tot een eakelen langen, lettergreep.
Terwijl dus het Grieksche schema het ook door Vosraaer gevolgde .
geschreven wordt als:
is dat van Hof Jijk, alle mogelijke veranderingen boven elkaar g<sstel<*
waarbij dan de tusschen haakjes geplaatste lettergrepen geneel kunneB
worden uitgelicht. .
Daar de verwarring van betoond met onbetoond afwisselend, bi| aae
voeten voorkomt, zelfs zoo dat er verzen bij zijn die beginnen met een
onbetoonde; en daar verder de uitlichting van n of twee lettergrepen
altijd in Let midden van de verzen plaats heeft, is het duidelijk dat de
heer Hofdijk zal moeten aannemen: lo. dat onze taal de eigenaarbgneid
heeft geen onderscheid te maken tusschen betoonde en onbetoonde en
2o. dat de gang van een Hollandsch vers geen schade lijdt als men en
overgang wegneemt van derden tot vierden voet. .
Zulke stellingen zijn klaarblijkelijk ongerijmd. Zelfs geloof ik met aat
men ooit voor de welluidendhcid den ouden hexametervorm veranderen
mag. Want zie: de enkelvoudige vorm van het vers is een rij van zes
dactylen. Die zes dactylen mogen door den dichter naar behoefte worden
bewerkt. Zij zijn voor'den echten hexameter wat de rij van vijf jamben
nog is voor den epischen en dramatischen vijfvoet, dat wonderkunstig
bewerkte metrum dat Shakespere en Milton ontwikkelden. Onafgewiseeide
dactylen zouden even vervelend zijn geweest als onafgebroken jamben,
die de Geyter eens aan den eentonigen gang van een heen en weer
gaanden schildwacht deden denken. ,
Maar de twee korte tusschen twee lange syllaben gaven aan het vers de
statigheid, de breeiheid die het hebben moest voor het epos; het was
alsof men zachtjens aan afdaalde en zachtjeas aan weer omhoog ging
zooals een schip op de lange golven van den oceaan.
Die lange slag u-as het l;araktcr van den ouden licxamcter.
Indien dus met de golving der gevoelens van den dichter ook de golf
van den dactylus veranderd werd moest er zeer voor gezorgd worden
dat het breede van den overgang bleef. Daarom voor twee korte een
lange lettergreep, voor de langzame daling met langzame stijging het
blijven op dezelfde hoogte, ernstiger maar niet minder breed. Daarom na
den vierden voet weer dat kalme oorspronkelijke rbythmus dat van lederen
regel den indruk meest geven dat hij geschapen en goed was. Daarom
de vrijheid, ja zelfs de noodzakelijkheid, in den laatsten voet do tweede
korte geheel weggelaten, omdat daar geen overgang mocht bestaan.
Zien we daarentegen hoe de heer Hofdijk te werk gaat, De goedwilligsta
lezer wordt uitgeput van de eindelooze borgtochten over gletschers van
halve hexameters en rilt van het gevaar dat hij onophoudelijk doorstaat.
Waar hij de zachte beweging van twee korte syllaben denkt mee te maken
stort hij in den afgrond dien de heer Hofdijk kunstiglijk vervaardigd
heeft door n korto tusschen vier lange te herbergen. Als bij er uit ia
geklauterd rolt bij plotseling over den rug van een andere jambe been
in een vlakte van vier onbetooude of struikelt tegen een trochasus,
waar hij met alle recht eon dectylus had verwacht. En of de ongelukkige
al zucht dat het toch niet aangaat achter een syllabe, dio er volgens alle
regelen der kunst moet gelegd zijn om den overgang wat meer gelijk
vloers te maken, een inzinking van de dubbele diepte te graven, de heer
Hofdijk springt met behulp van den polsgtok zijner taaleigenaarttgheid
over heele sloten van onwelluidendheid en roept tegen den uitgeputten
achterblijver: Zie je, dat is zoo mijn manier om de veters wat los te maken!
De heer Hofdijk noemt dat, de veters wat losser maken!
Zeer gevoegelijk zou men dat beeld kunnen opnemen en beweren dat
het veters zijn zonder keurslijf. En dat, nu de heer Hofdijk die yeters om
het lichaam heeft vastgeregeu, dat ongelukkige lichaam bedekt is met strie
men en met bulten, met stiietnen vau grachtdiepe jamben, met bulten van
driedubbele trochxën zoodat het soms lastig is een goed lichaam er
in te herkennen.
Werkelijk, hoe men de zaak ook neemt, het is geen eigenaardigheid onzer
taal, kort voor lang eu Itmg voor kort te gebruiken; ook niet de verzen
in twee helften te deeleii en ze zoo naast elkander te laten itaan. En in
geen enkele taal is het goed te keuren dat men twee korte vervangt doos
lang, kort, als juist het doel is den overgang gelijkvloers te maken.
Zelfs Vosz heeft het iiiet verder kunnen brengen dan dat hij kleine,
minder volle woordeu voor volbetoonde in de plaats stelde. Correct waa
dat niet, maar het kon er door omdat in onze noordsche talen ieder
woord nog vrij zwaar hoorbaar is.
En wil men eindelijk n bewijs, dat voor de meesten geen bewijs is,
omdat het niet erg-naar-philisterig in elkaar kan worden gezet: lees de
hexameters van Vosmaer in Naiino bij die van Hofdijk's In 't Harte van
Java" dan hebt ge de proef op de som.
April '84.
HOMCNCÜtüS.
't Kan niet! Blijspel in twee bedrijven door
Johan Ludvig Runeberg. Uit het Zweedsch door
C. E, Broms. Amsterdam, J. C. Loman Jr. 1884.
'ó Kan niet! is een aardig blijspe1 van Runeberg, den bekenden dichter
van 't Finsche volkslied. Het stuk zal, hoewel.de dramatische knoop niet
meer is dan eensti^bofeeen-lus, diedoer-cea"kind,ksm\«>rdeB»l96gefc«idt«n)