Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD V0«* NEDERLAND.
Wo. 364
eenige schreden terug. >Maar mijn hemel, juffrouw, wat meent gij
toch? Ik vind niets ongepast in hetgeen gij gedaan hebt, ik ben
zoo Terrukt over de ondeugende manier, waarop gij mij hebt
beetgenomen.... Het is aan mij om mij te schamen ik, die
het afgesproken uur verzuimde; o, al was de oorzaak nog zoo be
minnelijk te verontschuldigen ben ik niet. Tracht mij te ver
geven, juffrouw l Gij hebt daar straks gezegd, dat gij een
oudachtigheer dacht te zullen zien^Ook ik Kunt gij het niet raden?
Maar lach dan toch; het is al te dwaas. Doe mij dan toch het
genoegen, lieve juffrouw! Juffrouw Mathilde!''
Het meisje overwon zich in zooverre, dat zij haar parasol op
zijde hield, n haar gezicht liet zien, waarvan de hulpeloos
smeekende uitdrukking hem geheel vei teederde. Zij wenkte hem met
de hand, of liever met de kleine vuist, want hare vingers hielde»
haar zakdoekje krampachtig omklemd. »Gij ziet," zeide zij glim
lachend tusschen hare tranen, »in welk een toestand ik benj
zoo kan ik niet onder menschen komen. Daarom verzoek ik u "
> Zooals gij verkiest," juffrouw Mathilde, haastte hij zich te ant
woorden. »Mijn hemel, eerst zoo zonnig en vroolijk, en nu
ik kan niet eens zeggen: Héhadden we maar een paraplu! Want
als het onder de paraplu regent Ik ga, ik ga. Vaarwel,
juffrouw Mathilde, tot wederziens. Wanneer mag ik zoo vrij
zijn....?"
Zij schudde heftig met het hoofd en snikte: »Nooit, nooit! Gij
moogt mij nooit opzoeken".
Hij wilde iets antwoorden, doch hij bedacht zich, groette zwij
gend en eerbiedig en ging heen.
Het meisje weende nog eenigen tijd stil voort, en zag trooste
loos voor zich heen. Van tijd tot tijd, wanneer een bijzonder
treurige gedachte haar kwam pijnigen, beet zij op haar zakdoek,
.alsof niet eens het stilzwijgende geboomte haar snikken mocht
vernemen. Ten laatste, toen zij lang genoeg geschreid had, stond
zij op, en na zorgvuldig hare wangen en oogen te hebben afgedroogd,
verliet zij het park ea ging naar hare woning in het dorp.
In het schoolgebouw op haar armoedig kamertje gekomen, zonk
zij op een stoel neder, steunde hare beide armen op het wag
gelende tafeltje en bedekte haar gelaat met de handen. Zij was
Zoo uitgeweend en moe, dat zij eigenlijk nog alleen uit gewoonte
zij had in het laatste uur niets anders gezegd bij zichzelve
weide: sik schaam mij". Half onbewust doorleefde zij nog eens
en nog eens weder het geheele geval, onwillekeurig dwaalden hare
gedachten altijd weder van de advertentie naar de ontmoeting op
de bank ea van daar naar de advertentie terug, totdat ze zich (en
laatste bepaalde bij de woorden: echt vrouwelijk karakter.
»Alles had hij in de courant mogen zetten, behalve dien
afgezaagden term!" riep zij uit.
»Hoe is het mogelijk, dat iemand met zoo'n schrander gezicht
zoo iets schrijven kan! Hij weet toch vooruit, dat zij, die zich
voor echt vrouwelijk uitgeeft juist het tegendeel is van hetgeen
hij verlangt. En gij zelve dan? Ja, het is mijn verdiend loon,
dat de korenbloem uit mijn zak viel, en op de bank achterbleef,
alsof ze er met opzet was neergelegd!"
Er lag een brief op tafel, dien zij in het eerst niet scheen te
hebben opgemerkt. Zij brak hem open en las:
»Mejuffrouw, hiermede heb ik de eer u mede te deelen, dat de
belrekking, waarnaar gij gesolliciteerd hebt, reeds is vervuld. Voor
het oogenblik bestaat er ook geen vooruitzicht voor u aan een
onzer scholen geplaatst te worden.
Hoogachtend
Salinger, lid der schoolcommissie".
Kalm den brief op zij leggend, alsof hij haar volstrekt geene
teleurstelling bezorgde, zeide zij: »Er blijft mij niets anders over
dan weer eene plaats als gouvernante te zoeken. De grillen der
mama's en de boosaardigheden der lieve kleinen zullen zich wel
weer laten verdragen. En over de eervolle aanzoeken van edele
vaders, broeders en neven komt men ten laatste ook wel heen.
Maar waarom zou het nu overal zoo moeten wezen, omdat ik het
bij een paar families zoo getroffen heb. Ik was immers altijd
van meening, dat de mannen er zich niets op behoefden te laten
voorstaan, dat zij hun eigen weg gingen; wij konden dat immers ook.
Laat ik dan nu niet lafhartig wezen! Maar dien brief, dat
rendez-vous! Was het nog niet erg genoeg voortdurend te moe
ten wachten en hopen op antwoorden die altijd uitblijven, mij af
te martelen met eene correspondentie, die toch tot geen resultaat
leidt. Moest ik mij bij al die ellende nog dat drukkende bewust
zijn op den hals halen van op een huwelijksaanvraag te hebben
geschreven! o, God hoe onverdragelijk".
Het doffe gerommel van verwijderde donderslagen trof haar oor.
Zij opende het venster. »Goddank, dat zal wat afleiding geven",
zeide zij. Met belangstelling sloeg zij de wolken gade, die zich
samenpakten en ophoopten; en in hare verbeelding zag zij in dien
kamp aan het uitspansel allerlei gemoedsbewegingen en tegenstrijdige
gedachten. Zij ontstelde niet door de zware steeds nader ruk
kende donderslagen, noch sloot zij de oogen voor de flikkerende
bliksemstralen: tegen het geopende venster geleund liet zij zich
de slapen koelen door den frissehen regenwind.
Den volgenden dag zette zij zich vlijtig aan het nazien van eenen
grooten stapel schoolschriften, en den daaraanvolgenden bracht de
post haar twee brieven. Een daarvan was van Hörlein's hand.
Zij opende bevend eerst den anderen, die het verzoek inhield om
eene beslissing te neman omtrent het aanvaarden eener betrekking
als gouvernante. Daarna eersc las zij wat Hörlein schreef.
Zeer geachte juffrouw Mathilde.
Daar gij wreed genoeg waart, mij te verbieden u te bezoeken,
blijf mij niets anders over, dan mij schriftelijk tot u te wenden.
Laat mij zonder omwegen tot u spreken. Het is mijne op ervaring
gegronde overtuiging, dat datgene, wat men gewoonlijk liefde noemt,
een zeer voorbijgaand gevoel is. Dikwijls voor een vrouwelijk
gemoed zeker onbegrijpelijk heb ik getracht dit gevoel in mij
te vernieuwen; doch telkens met minder goeden uitslag. Mijn
gemoedstoestand ik kan u dien niet beter kenschetsen dan
door het woord »blasé." Niettegenstaande dit, of liever juist
daarom, mag ik aanspraak maken op den naam van laten wij
zeggen, van een degelijk mensch, die alle eigenschappen bezit,
welke men redelijker wijs van een goed echtgenoot verwachten
kan en mag.
Eene op wederzijdsche hoogachting gegronde verbintenis, zoo
als de uitdrukking luidt, verdient naar mijne meening volstrekt
de minachting niet, waarmede verliefde dwazen en sentimenteele
novellenschrijvers haar believen te- behandelen. Ik weet helaas,
dat men beminnen kan, daar waar men met den besten wil niet
in staat zou zijn te achten, en om die reden houd ik het voor een
bijzonder geluk, wanneer in een huwelijk de achting overblijft,
als het andere is vervlogen. U mijne lieve jonge dame, u zou ik
kunnen, u kan ik, u moet ik hoogachten. Ziehier het
onwederlegbaar bewijs er van. Het is mij te moede als kende ik u reeds
sedert jaren. Duid het mij daarom niet ten kwade, wanneer ik u
thans op geheel zakelijke wijze eenen voorslag doe: Mejuffrouw
wilt gij, na al hetgeen ik u omtrent mij zelven en mijne ziens
wijze heb medegedeeld er de proef van neoien, of gij mij bij
nadere kennismaking ook zoudt kunnen achten? Ik voor mij zou
geen verderen omgang met u behoeven, om eene vraag van veel
grooter gewicht tot u te richten.
Het is geen minnebrief, dien ik u hier zend, doch hij heeft daarom
ook het voordeel van noch op zelfbedrog te berusten, noch erop
uit te zijn een argeloos hart te willen bedriegen. Slechts in n
opzicht heeft hij er overeenkomst mede, namelijk dat de schrijver
evenzeer met vurig verlangen naar het antwoord uitziet.
Met hoogachting
Frits Hörlein*
Toen zij den brief ten einde gelezen had, begon zij weer van
voren af aan; maar alleen met de oogen, hare gedachten volgden
de regels niet langer. »Htj veracht mij toch niet," sprak zij bij
zich zelve. »En hoe warm en hartelijk schrijlt hij, niettegenstaande
hij verzekert, dat hij blaséis. Het is hem te moede, als kende
hij mij sedert jaren. Gaat het mij niet eveneens? En hoe veroot
moedigt hij zich. Hoe slecht maakt hij zich zelven, alsof hij de
eenige man was, wien vrouwen iets te vergeven hadden! of ik
hem nader wil lee-ren kennen en beproeven of ik hem zou kunnen
achten? Wat een wonderlijke man."
Tegen den avond nam zij haar parasol en ging naar buiten,
den eenigen schaduwrijken weg langs, dien de omtrek aanbood,
eene lindenlaan, welke in het park uitkwam. Zij gevoelde wel lust
een oogenblikje op de welbekende bank te gaan rusten. Het park
zag er thans tegen het vallen van den avond geheel anders uit
dan op dien bewusten morgen: de ondergaande zon kleurde alles
met gouden tint, en de boomen wierpen lange schaduwen voor
zich uit. Mathilde was weemoedig gestemd, en verlangde niets
liever, dan op het stille plekje hare gedachten den vrijen loop te
laten. Als er maar niemand is, dacht zij, toen zij de plaats naderde.
Zij sloeg den hoek om, en waarlijk, daar stond een man in jacht
gewaad juist van de bank op. Zij wilde zich snel verwijderen,
doch eene bekende stem riep haar toe: «Goeden avond, juffrouw
Mathilde!" En toen zij van ontsteltenis niets kon zeggen, voer