Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, W1ËK-BLAD VOOR NEDERLAND.
No. 385
den laatsten tijd zich waarschuwend doen hoeren, zij het ook nog niet
OO openlijk, als ik het doe. Men zij toch niet verblind! Op de knappe
fatsoenlijkheid van de rederijkers wil ik niets afdingen, maar de invloed,
dieft hun comediespelen op hen uitoefent, is in hun dagelijksch leven en in
hutt gesprek, bij telen 700 merkbaar (zelfs bij hunne vrouwelijks huis*
gêooteh), dat men onwillekeurig moet glimlachen bij de dwaze inspan
ning, die men zich oplegt om correct te spreken, terwijl er
tusschenbeiden fcoo onverhoeds nog eens een pampiertje" komt uitvliegen.
Ik keur het volstrekt niet af, dat men tracht zuiver te spreken.
Het tegendeel is waar, ik vind hot zeer prijzenwaardig. Maar
ieder, dia een ras-rederijker opmerkzaam gadeslaat, aal erkennen
dat zijne pogingen om zulks te doen meer gelijkenis hebben met pedan
terie dan met een ernstig streven oni da Hollandsche taal goed te spre
ken en te kennen. Hij kent van die taal in den regel niets dan de verzen
en de rollen, die hij van buiten geleerd heeft de rest is voor hem een
ondoorgrondelijk geheim. En is liet nu goed, dat zooveel ouderen van
jaren, nu zij bjjna versleten zijn en de hoop gekoesterd werd dat met
hen het verouderde en in onze dagen niet meer passende
geliefhebber met de moeilijkste al!cr kunsten, de tooneelspeelkunst, ein
delijk zou uitsterven dat nu die ouderen de jongeren opwekken om
hun slechte voorbeeld te volgen en hen te vormen tot menschen, die
door ijdelheid verblind, de toejuichingen en complimentjes ('voor lauwer
kransen zelfs zorgen de ouderen, om hen maar aan den gang te houden)
die hun gebracht worden, voor goede munt op nemen ? Is dat goed en
wenschelijk ? Dat zullen zelfs de ras-rederijkers bij eenig nadenken zelve
tnoet ontkennen.
't Doet me genoegen, dat de rederijker, die het wel met mij meent, mij
zoo met zijn aandacht vereerd heeft; dat hij heeft opgemerkt, dat mijne
beleefdheidsbetnigingen (huichelen noemt hij het) niet oprecht gemeend
Waren; dat. ik drie glazen champagne gedronken heb bij den gouverneur
(als ik mij wel herinner waren Let er vier, ze was buitengewoon lekker
en ik heb ze ook dadelijk bij denzelfden wijnhanuelanr besteld) en dat ik
een rondje van vijf halfjes. waaronder vier rederijkers, (heele toch zeker)
gegeven heb. Dit laatste herinner ik mij wel niet meer, maar ik wil het
op het gezag van den rederijker, die het wel met mij meent, gaarne
gelooven.
Den troost, dat de Commissaris des Konings en zijne dochter, om hun
kunst?in algemeen bekend, veel op hebben met de rederijkerij, wil ik
mijnen vrienden niet ontnemen. Maar als dat waar is en de rederijker,
die het wel met mij meent, begrijpt dan nog met, dat men hen zooge
naamd voor het lapje houdt" dan word ik donateur van al de rederijkers
kamer* lüer in de stad.
Aan het verzoek van mijn anonymen vriend om, tot nadenken te komen
heb ik voldaan. Een paar dagen heb ik ernstig over de zaak nagedacht
en ik kan slechts tot de slotsom komen, dat hot mij verheugt, verschijn
selen op te merken, waaruit blijkt, dat de rederijkerij hier begint te kwijnen.
't Is nog maar een begin, maar toch al iets, n!s men ziet, dat geene nieuwe
krachten meer op do planken komen en als men bezadigde lieden-- ook
maar gewone" burgerlni (van hoogcr geplaatsten en meer ontwikkelden
spreek ik niet; voor zoover ik daarmede in aanraking kom, lachen die
in htm eenvoudigheid" de. lui ..eenvoudig" uit) als men bezadigde bur
gers hoort zeggen: dat Is geene uitspanning voor menschen op een
zekeren leeftijd, die zaken hebben !''
Als ik die waarheid kan helpen verbreiden en daardoor de jongeren kan
opwekken, zich niet langer aan de bespotting van eik ontwikkeld mensch
zij het dan ook achter hun rug bloottestellen, dan zal ik daardoor
voor mijn geschrijf voldoende beloond zijti. Dan heeft ik er ten minste
iets aan!
Wanneer men met alle geweld" komediespelen wil, welnu men doe
het, als in onze betere standen, en petit comité; maar men ga niet in
het publiek werken en bederve zoodoende nog den smaak van onze
burgerij.
Adieu! waarde rederijker, die het wel met mij meent! Gedenk mijner
in uwe gebeden, zooals ik het u en de uwen zal doen in mijne brieven.
Pax vobiscum!
K U N S T.
HET AMSTERDAMSen TOONEEL.
Na liet te recht door bevoegde beoordeelaars misprezen duitscbe
tooneelstuk De proefpijl", wordt do zomerearnpagne deze week door het Ncd.
Toon. voortgezet met Beurssj-iel" van Ponsard, in hollamlsch proza over
gebracht door Dr. S. E. Oudschans. Deze gebeurtenis verschaft ons een
welkome aanleiding, om nogmaals de handen in elkaar te slaan over
de raadselachtige keuze der stukken, waaruit de Kon. Ver. haar reper
toire doet bestaan. Welke bijzondere aantrekkelijkheid, vraagt men zich
af, mag de fransche dichter, die te vergeefs beproefde onder Louis
Philipp het classicismus te doen herleven, in de oogen der directie van
ons eerste tooneelgezelschap bezitten, dat, deze, na Ponsards beste stuk
ken in verzen, met slechts even middelmatig welslagen, voorliet voetlicht
te hebben gebracht, nu zelfs pogingen aanwendt om Ponsards minste
stukken, als La bourse, in het proza van Dr. S. E. Oudschans een opgang
te doen beleven ?
Ponsard heeft, den kunstvorm van Kacine en orneille navolgende,
eertige historische dranm'a geschreven, wier verdienste erkend wordt.
Zijn werk is in drieën te verdüelen: Ie de drama's of tragediën, die in
de oudheid spelen en, niet hua statigen alexandrijnen-vorm, hern zuiver
als leerling der 17-ee«;uwsche fransche school teekenen: Lucrèce", Horace
et Lydie", Ulysse"; 2e ziju historische tooneelspelen, als Charlotte Corday",
waarin hij een heidin uit de jongste geschiedenis wil afbeelden, die eene figuur
eoude vormen even grootsch als de fransche meesters onder Louis XIV
er in de Grieksche, Romoinsche en oud-Spaansche wereld wisten te vinden;
3e de stukken, welke hij in zijn tijd en in zijn omgeving deed spelen:
L'houneur et l'argent", Ca qui plait aux femmes". Met het eerstge
noemde genre nu slaagde hij het best, hoewel het laatste hem de deuren
der Académie opende. Het tweede bracht de onhoudbaarheid van een
19e-eeuwsch classicisme aan het licht. Voor den bloei van het derde, het
naturalistische, bleek de tijd nog niet aangebroken to zijn en Ponsard-zelf dus
niet berekend.
Laten wij, publiek, bet ons welgevallen, wanneer men ons Grieken en
Romeinen vertoont, die onderling leven alsof zij het zoo afgesproken
bidden om samen een fraai kunstgeheel in 't aanzijn te roepen, dan doen
wij dat, wijl wij ons daar in een fantastische wereld verplaatst zien, ons
niet bij machte gevoelen om vergelijkingen te maken tusschen wat daar
op de planken en wat in de natuur voorvalt, niet getroffen kunnen
worden door waarheid en door harmonie. Maar wordt ons een spel ver
toond, dat afspeelt onder menschen als wij zelf zijn, aanschouwen wj
gelaatstrekken als de onzen en een kleeding aan de onze gelijk, zij 't ia
oorspronkelijker vorm, en missen dan de woorden en de daden dier
menschen het ongeregelde, het onbepaalde, bet opbruisende, het vrije,
dat wij-zelf in het leven constateeren, dan bedanken wij feestelijk voor zoo
een mozaïk, dan geven wij da brui van die aangeleerde hartstochten,
van die toegemeten eigenschappen. Treden er twintig schouwspelers
voor ons op, die alle twintig op een gegeven manier meedeelen, hoe ge
vaarlijk en onbezonnen beursspel is, dan zijn wij bet met hen eens,
zoo wij dit vooraf reeds waren, on heeteu hen preutsche oude mannetjes,
wanneer onzo overtuiging tegenovergesteld is aan de conclusie van hun
spel. En allen te zatnen gevoelen wij het eenigszins van binnen, dat de
werken van tooneelschrijvers geen zedelijke prentenboeken voor de jeugd
moeten zijn en de schouwburg geen zondagsschool.
Wij weten zeer wel, dat Ponsard, in zijn tijd, nog geen leven geven
kon, gelijk wij thans eischen van den modernen kunstenaar. Wij weten
zeer wel, dat Ponsard, met de classische formule van den mensch om bet
idee en niet het idee om den mensch als grondslag van zijn arbeid, wilde
bij iu een tooneelstuk het verschijnsel beursspel" behandelen, niet andera
kon dan onophoudelijk door, al zijn personen over de beurs" doen spre
ken en loepen en naar het spel" doen wijzen en wenken. Wij beseffen,
hoe volledig leven, al neemt ton omstandigheid in dat leven voor een
oogeublilc ook de grootste plaats in, door Ponsard zijnen schepselen niet
kon worden opgelegd. Hij beschouwde de kunst niet, gelijk het toen zijn moet,
als een photografie van de wereld, altijd van een vernuftigen en scln-accleren
photograaf voortkomende. Hij bedacht eerst een kunstgeheel, dat hu vervaar
digen wilde, en zocht dan naar den draai, welke hij aan het leven zou kunnen
geven om het in zijn vooraf bepaald kader te doen passen. Heden ten
dage ziet men in de eerste plaats naar het leven en, als men dan dichter
is, ontstaat de kunst van-zelf. Maar het is Aas, wij herhalen bet, ons
doel niet Ponsard hier te grieven. Ieder is een kind van zijn tijd en der
begrippen van dien tijd. Daarom ook, wijl de onze zoo zeer verschilt
vau dien van 1810, nu de strijd tr.sschen romantisme en classicisme is
uitgestreden, en gansch andere vraagstukken ons bezighouden, heel een
andere kunst ons lief is, daarom verzoeken wij der Koninklijke
\ereeaiging haar stukkenkeuze uit andere stof samen te stellen en de blikken
te wenden naar wat er voortreffelijke aanwezig is bij liet Eugelsche tooneel
der l Ge eeuw, bij het fransche der zeventiende en, mocht het zijn, nog
maals eu nogmaals te ziften onder het kaf(!) onzer eigene letteren. Komt
zij dan in Vondels en Breêroós aan 't snuffelen, dan staat een wijde akker
vol gouden korenaren voor ons te bloeien in 't verschiet.
19 Juni '81, K. J- W.
Grand Théatre. Willem van Ziiylen, in den ParJcschoimbiir"
Fraicati, Frans Blaimkous.
De voorstellingen van Het Testament van Oom César, gevolgd door
De, oude Doos, waren voor bet loopend seizoen zeer geschikt. Het stuk
van Belot en Villetard is bekend, en mist nooit zijne uitwerking.
De hoofdvraag is, in deze, altijd, hoe de figuren van den onbemiddelden,
kribbigen Isidore en zijne vrouw \ertolkfc worden. Daar komt alles op
aan; eu dan moet ik zeggen, dat de Hoer Bigot ons een uitmuntenden
Isidore geboetseerd en gepolychromeerd heeft. Fraai, harmonieus ?
zonder overdrijving. Alleen het was een Hollander, en Langhumean
bijv. droeg een Fransch boerenkostuum. Mw. Albregt-Engelman beeft
zich voortrefi'elijk van de schepping zijner vrouw gekweten. Maar vooral
was deze uitnemende aktrice bizondcr goed ais Lotje, de oude dienstbode,
in het stukjen van Julius Rosen, dat een zeer lieve kleine komedie is, dia
een uitzondering maakt op de moderne duitsche stukken. Het was merk
waardig oin ook in dit stukjen den Heer Bigot weer te zien optreden.
als een figuur en charakter dat niets had van den Isidore.
De Heer van Zuylen levert ons, in zijn 'f Is maar een smid, een comtdij,
de mffurs, waarvan de kritiek niets te veel in gunstigen zin gezegd heeil|
en het spreekt zeker niet ten nadeele van de rustige smaak van een
publiek, dat met het grootste genoegen de/e tooneelen zicb ontrollen ziet.
Nu werd liet stuk ook ongemeen goed gespeeld. De twee flamandes
in-zonderheid, de Dames Klcy en De Graeff' Verstraeten, die de belang
rijkste vrouwenrollen er in vervullen, bleven geen oogenblik beneden
haar taak. Ook met lof kunnen wij van Mev. Bruyn-Sablairolles gewagen,
die voor de oude huishoudster speelde. De Heer van Zuylen vervulde zelf
de rol van den braven huisknecht Kees, en overal was de geoefende e
bezielde tooneelspeler in deze partij te-rug te vinden.
Met fijne em rijke schakeeriug heeft de Heer Alex Faassen de rol val
Jlaverman vervuld en ook den lieer Tartaud komt lof toe, voor de vrije
en wakkere vervulling der partij van Dries. De Heer van Nieuwland,
die met de ondankbare rol van Gimtheniian belast was. kwam gunstiger
uit in het nastukjen Kiespijn, een duitsche Posse van zeer goede qualiteit,
waarin ook Mevr. De Boer en de Heer Tartaud te-recht succes hadden.
De Fleeren Prot hebben, met l<'ran£ois les bas Mcus te monteeren, weer
blijk gegeven van ds smaak en kennis, die doorgaands in hunne régie en
kostumeering valt op te merken.
't Is een lieve operette van Bernicat en Messsger, spelend in de tijd