Historisch Archief 1877-1940
Na. 365
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD V6ÖR NEDERLAND.
Juan dan ook niet, wanneer hij haar, na het volbrengen van deze daad,
krankzinnig noemt. Alle personen hebben, in hun woeste pathos en hunne
bedwelmende zinnelijkheid, reeds zooveel waanzinnigs over zich, dat den
dichter de schildering van echten waanzin niet gelukt.
Het spreekt wel van zelf, dat Paul Heyse's drama Don Juan's Ende" (1883)
met deze wanstaltige producten niets gemeen heeft. Dat het zich echter
evenmin verheft tot de hoogte, waarop Tolstoy zijn onderwerp had ver
heven, zal een ieder gereedelijk inzien, die weet, dat Heyse met geen
zijner talrijke drama's' ooit een groot en duurzaam succes heeft beleefd.
De uitstekende novellist is slechts een middelmatig tooneeldichter; hem
ontbreekt te zeer der grosze Pathos, die durchgreifende Gewalt, der
Sturm des dramatischen Elements". Hierbij komt nog, dat, gelijk
Brandes opmerkt, de voorstelling van mannelijke karakters hem maar uiterst
zelden gelukt. In hoe hooge mate hij ook over de passieve eigenschap
pen van het mannelijk karakter, zooals ernst, waardigheid, kalmte, koel
bloedigheid, moge gebieden, toch ontbreekt het hem, evenals Göthe, aan
het actieve moment. Een krachtig, ingrijpend handelen, dat een doel
najaagt, is zijn zaak niet. Komt er nu en dan bij hem eene energieke
handeling voor, dan geschiedt die uit wanhoop; het individu is in het
nauw gebracht en moet wel het uiterste wagen om zich een uitweg to
banen. Daarentegen is Heyse een meester in het beschrijven en verklaren
van de fijnste nuances in het vrouwelijk gemoed. Niet zonder rede is hij
de lievelingsdichter van alle jonge meisjes.
( De jonge Spaansche edelman treedt bij Heyse in eene nieuwe
metamorphose op: als iemand wiens haren reeds beginnen te grijzen en die,
als hij in een strijd met roovers eene lichte wonde ontvangen heeft, be
wusteloos neerzinkt, In den persoon, die hem te hulp is geijld en hem
weer bij kennia brengt, ontdekt hij zijn «ion het >-.ïl van een zijner
vroegere slachtoffers, Donna Anna de Silva. De genegenheid, die Don
Juan reeds van den beginne af voor den jongen man gevoeld heeft, groeit
nu tot eene vurige vaderlijke liefde aan. Niets ter wereld zal hem meer
scheiden van dien zoon; alleen zal hij hem bezitten en geen engel, noch
duivel zal hem dien aftroggelen. Een engel heeft zich, met een derge
lijk plan bezield, echter reeds opgedaan, want Gianotto is verliefd op de
dochter van zijne beschermster, eigenlijk zijne tante, Ghita en wordt ook
door haar bemind. Don Juan wendt nu een duivelsch middel aan om
de twee gelieven te scheiden; des nachts dringt hij in Githa's kamer dooi
en vertoont zich rnet haar aan den buiten staanden Gionotto, die haar
hulpgeschrei niet kan vernemen. Doch dit middel werkt sterker, dan hij
had verwacht en al zijne pogingen om het begane ongelijk te herstellen
zijn vruchteloos. Ghita kwijnt zichtbaar weg onder de verachting, waar
mee Gianotto haar overlaadt, en vindt ten slotte rust in de golven der
Middellandsche zee; Gianotto, die te laat hair onschuld hoeft leeren ken
nen en ook vernomen heeft, wie zijn vader is, doorsteekt zich in
wanhoop aan hare baar, en Don Juan, voor wien de bloeiende oiiso, die
zich een oogenblik aan zijne oogen had voorgedaan, weer in oene woes
tenij veranderd is, zoekt den dood onder de lavastroomen vanden Yesuvius.
Zonder twijfel bezit dit drama vele poëtische schoonheden; de karakters
zijn met groote psychologische waarheid geteekend, d aiogen en monolo
gen zijn voortreffelijk en enkele tooneelen van dramatische kracht. Eene
overeenkomst van den hartstochtelijken vador met het bekende Don
? Juan-type is echter slechts nog te ontdakkon in zijn gomakkt lijken,
lichtvaardigen omgang met het vrouwelijk geslacht, en in eene zekere .stout
moedigheid, die hem voor niets, zelfs niet voor het verschrikkelijkste, doet
terugdeinzen. Evenwel is het een misgreep, eene Sige, die eeuwen
in eenen bepaalden vorm heeft bestaan en slechts in die gedaante
algemeen bekend is, in zulk eene mate te willen veranderen. De over
levering toch geeft zelve de lijnen aan, waarbinnen de dichter zich, met
da noodige'vrijheid altoos, moet houden op straffe van iets voort te bren
gen, dat met het oorspronkelijke slechts den naam gemeen heeft.
Dat dit korte overzicht van de ontwikkeling der sage geen aanspraak
op volledigheid maakt, ligt voor de hand. Niet alleen zijn romanschrij
vers, zooals Prospêr Merimée en anderen, zelfs niet genoemd, doch ook
verschillende dramatische bewerkingen zijn buiten bespreking gebleven.
Slechts die drama's zijn aangewezen, die als 't ware een nieuwe phase
uitmaakten in den ontwikkelingsgang, dien de held in den loop der eeuwen
heeft doorgemaakt. In Spanje geboren en getogen, heeft hij, nauwelijks
over de grenzen van zijn land, zich, moeten schikken in de zeden en ge
woonten van zijn nieuwe vaderland en het zich moeten laten welgevallen
in een veranderd kostuum en met veranderde inborst als type op te tre
den van den een of anderen belangwekkcnden stand of klasse. Ten laatste
heeft hij zelfs zijne nationaliteit geheel opgegeven en is hij de vertegen
woordiger geworden van een der richtingen, waarin de menschelijke geest
zich openbaart. Faust klaagt over twee zielen in zijn binnenste, die niet tot
eendracht en vrede kunnen komen; terwijl de eene haar heil in de genietingen
dezer aarde zoekt, stijgt de andere met arendsvlucht op naar hooier oorden.
Doch niet alleen in de borst van Faust komt dit conflict voor; in meer
dere of mindere mate wordt het gestreden door een elk, bij wion vol
komen apathie nog niet het levenslustig hopen en streven heeft ver
vangen. Een Faust-element en een Don Juan-element zijn echter niet
alleen bij den afzonderlijken mensch op te merken; ook volkeren hebben
hunne tijden, waarin nu eens het eene, dan weder het andere overweegt,
terwijl toch slechts eene harmonische vereeniging van deze elkaar schijn
baar uitsluitende eigenschappen zoowel aan individuen als aan volkeren
een gezond en gelukkig bestaan verzekert.
Amersfoort, 12 Juni 1884. W.JN. Coenen. /
NAAR AANLEIDING VAN EEN NIEUW WERK VAN
FELIX DAHN.
.vroeger is-Jjennis der Germaanaehe. Godenleer een vereiscLte^
voor het op 't epitheton beschaafd aanspraak makend kind der negentiende
eeuw, sedert op 't gebied der schoone letteren menig kunstwerk aan de
godsdienstige voorstellingen der oude Germanen werd ontleend. Ik noem
hier slechts Dahn's Odhins Trost en Sind Götter? benevens de Godensche
mering van Marcellus Emants. Ik acht het een gelukkig verschijnsel dat
door dergelijke scheppingen in ruimeren kring de aandacht wordt ge
vestigd op het vele schoone en dichterlijke dat in die godenleer ligt opge
sloten. Grieksche en Eomeinsche mythologie is bij velen genoeg bekend,
maar de voorstellingen onzer eigen voorouders omtrent het bovenzinnelijke,
omtrent oorsprong en doel der wereld zijn den meesten onbekend. De
oorzaak ligt voor de hand. Niet alleen de studie der classieken maakte
grondige kennis van den godsdienst, zooals die ons bij Grieken en
Romeinen voor oogen treedt, tot een onontbeerlijk vereischte, maar ook
zoo vele werken der latere letterkunde hebben hunne helden bij Grieken
en Romeinen gezocht, dat het wel niet anders kon, of een oppervlakkige
kennis van du godsdienstige voorstellingen dezer volken moest daardoor
gemeen goed worden van allen, die deze lettervruchten wilden genieten.
Daarbij mag de invloed der oude kunst niet worden vergeten, welke zoo
talrijke, heerlijke afbeeldingen dier oude goden tot ons bracht; en de
heerschappij der mode, welke cok den -'t minst met kunstsmaak bedeelde
«r toe bracht, zijn galon of zijn tuin met reproducties der antieken te
versieren. Dit verschijnsel op zich zelve is natuurlijk niet te betreuren,
wel echter dat daarbij de godenleer der voorvaderen geheel op den
achtergrond bleef. Niet alleen wegens het vele schoone, dat zij te genieten
geeft, maar ook omdat zij een zoo voortreffelijke gids is bij het bestudeeren
der volksgewoonten.
Hebben vele volken in hunne goden hunne idealen van schoonheid
en deugd, van trouw en heldenmoed belichaamd, zoo ook de Germanen
evenals de Grieken. Reeds daarom zijn de denkbeelden, die zij aangaande
't goddelijke koesterden, een zeer geschikte hulpbron om hunne zeden en
gewoonten te leeren kennen. Ook thans nog treft men onder het volk
zoovele gebruiken, voorstellingen en bijgeloovige overleveringen aan, die
hun grond hebben in der vaderen godsdienstige voorstellingen, dat men
zonder kennis van de laat sten ook de eersten niet kan verklaren. Ook
heeft de christelijke kerk, toen zij met alle kracht de Germaansche
volksstammen voor haar geloof trachtte te winnen, rekening gehouden
met bestaande toestanden. Vandaar dat het kerstenen zich niet slechts
tct de Germanen zelven bepaalde, ook sommigen hunner goden werden
in esn christelijk gewaad gestoken. Zoo gebeurde het, dat sommige ver
halen aangaande de goden op heiligen der kerk sdjn overgebracht.
Genoeg om te doen zien, dat kennis der Geimaansche godenleer in
geenendeele als overtollig kan worden beschouwd. Vooral niet nu
zooals ik in den aanvang schreef ook op 't gebied der schoone letteren
het onderwerp van heerlijke kunstscheppiugen aan de sagen over de
goden wordt ontleend. Voor velen is onbekendheid met 't behandelde
onderworp een struikelblok, dat hen verhindert ora de dichterlijke voort
brengselen van een Dahn en Emanta naar waarde te genieten, 't Is?
waar, er bestaan genoeg handboeken om den leergierige een overzicht
te doen krijgen van de voorstellingen, die de oude Germanen zich van 't
bovenzinnelijke hebben gevormd. Maar evenals veel van 't genot verloren
gaat, als men een werk in een vreemde taal geschreven moet lezen met
een woordenboek naast zich om telkens de onbekende woorden na te
slaan, zoo komt men er niet spoedig too om bij 't lezen der
hier bedoelde werken ieder oogenblik een handboek te raad
plegen, ten einde te weten te komen, welke goden b. v. Odhin enBaldur
waren. Ook moet daarbij rekening gehouden worden met 't onderscheid
tusschen noord-gerrruiansche of Scandinavische en zuid-geni;..ansche of
eigenlijk duitsche godenleer, terwijl de ontwikkeling in de voorstellingen
der Germanen oorzaak is, dat dezelfde goden niet te allen tijde op de
zelfde wijze worden opgevat. Ook de goden hebben hunne geschiedenis en
wisselen van gedaante. Dat daarom aan 't beschrijven hunner verschillende
karaktertrekken eigenaardige moeilijkheden verbonden zijn zal ieder kun
nen beseffen, die weet, dat schriftelijke overleveringen aangaande 't ge-*
loof der Germanen luttel zijn. Voor de Scandinaviërs heeft men de Edda!
maar voor de eigenlijke duitsche mythologie ontbreken schriftelijke
mededeelingen. Hierin vindt men de verklaring van 't feit, dat do volkssagen
van vroegeren en lateren tijd de voornaamste hulpbron zijn voor de
studie der godsdienstige voorstellingen der Germaansche stammen. Dat de
christelijke kerk op de vorming dier sagen of liever op de latere redac
ties invloed heeft uitgeoefend, is licht verklaarbaar, maar des te moeilijke^
wordt daardoor de taak om in die eagen de oorspronkelijke bedoeling n£^
te speuren. Veel onzekers blijft er dientengevolge op dit gebied.
Het hier geschrevene moge volstaan om hen die in dit onderwerp be
langstellen al is het dan ook maar tot goed begrip der nieuwere ro
mans en dichtwerken te wijzen op een nieuwe uitgave van Dahn. In
vereeniging met zijne vrouw (Therese Dahn, geb. Freiin voii Droste-Hülshoff)
geeft hij uit: Walliall. Germanischc Götter- imd Heldensagen. Für Alt
und Jung am JJcutscJien Hcrd crsühlt, Hit meJtr als 50 Bïlderiafdn,
Texfbildern, Eopfleisten und Schlusestüclcen nach FederseicJmungen von
Johannes Gelirts. Kreusnach, Verlag von E, Volgtliïndcr. Dahn is op dit
veld van wetenschap door jarenlange studie een betrouwbare gids en 't
is niet de eerste maal, dat hij deze stof behandelt. In vroegere werken,
b. v. de Urgescliichte der germanischen und romaniseren Tölker en in
zijne Bausteine werden herhaaldelijk hoofdstukken aan dit onderwerp ge
wijd, terwijl ook sommige zijner romantische werken aan de germaansche
godenleer zijn ontleend. Walhall is in twee afdeelingen gesplitst: G
ttersagen en Heldensagen. De eerste afdeeling door Dahn zelven bewerktj
omvat een algemeen en een bijzonder deel, 't laatste gewijd aan besehon-i
wingen over de goden van hoogeren en lageren rang, de reuzen, alven
en dwergen, terwijl ten derde de godenschemering, de ondergang en he»j
nieuwing der wereld behandeld worden. De heldensagen door mevrouw
Dahn bewerkt, hebben tot onderwerp: Die Wölsungen, Beowulf, Gudru»,
Sagen von den Wilkinen, Wallher und HMgmd, Aus dem