De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 22 juni pagina 7

22 juni 1884 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Na. 365 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD V6ÖR NEDERLAND. Juan dan ook niet, wanneer hij haar, na het volbrengen van deze daad, krankzinnig noemt. Alle personen hebben, in hun woeste pathos en hunne bedwelmende zinnelijkheid, reeds zooveel waanzinnigs over zich, dat den dichter de schildering van echten waanzin niet gelukt. Het spreekt wel van zelf, dat Paul Heyse's drama Don Juan's Ende" (1883) met deze wanstaltige producten niets gemeen heeft. Dat het zich echter evenmin verheft tot de hoogte, waarop Tolstoy zijn onderwerp had ver heven, zal een ieder gereedelijk inzien, die weet, dat Heyse met geen zijner talrijke drama's' ooit een groot en duurzaam succes heeft beleefd. De uitstekende novellist is slechts een middelmatig tooneeldichter; hem ontbreekt te zeer der grosze Pathos, die durchgreifende Gewalt, der Sturm des dramatischen Elements". Hierbij komt nog, dat, gelijk Brandes opmerkt, de voorstelling van mannelijke karakters hem maar uiterst zelden gelukt. In hoe hooge mate hij ook over de passieve eigenschap pen van het mannelijk karakter, zooals ernst, waardigheid, kalmte, koel bloedigheid, moge gebieden, toch ontbreekt het hem, evenals Göthe, aan het actieve moment. Een krachtig, ingrijpend handelen, dat een doel najaagt, is zijn zaak niet. Komt er nu en dan bij hem eene energieke handeling voor, dan geschiedt die uit wanhoop; het individu is in het nauw gebracht en moet wel het uiterste wagen om zich een uitweg to banen. Daarentegen is Heyse een meester in het beschrijven en verklaren van de fijnste nuances in het vrouwelijk gemoed. Niet zonder rede is hij de lievelingsdichter van alle jonge meisjes. ( De jonge Spaansche edelman treedt bij Heyse in eene nieuwe metamorphose op: als iemand wiens haren reeds beginnen te grijzen en die, als hij in een strijd met roovers eene lichte wonde ontvangen heeft, be wusteloos neerzinkt, In den persoon, die hem te hulp is geijld en hem weer bij kennia brengt, ontdekt hij zijn «ion het >-.ïl van een zijner vroegere slachtoffers, Donna Anna de Silva. De genegenheid, die Don Juan reeds van den beginne af voor den jongen man gevoeld heeft, groeit nu tot eene vurige vaderlijke liefde aan. Niets ter wereld zal hem meer scheiden van dien zoon; alleen zal hij hem bezitten en geen engel, noch duivel zal hem dien aftroggelen. Een engel heeft zich, met een derge lijk plan bezield, echter reeds opgedaan, want Gianotto is verliefd op de dochter van zijne beschermster, eigenlijk zijne tante, Ghita en wordt ook door haar bemind. Don Juan wendt nu een duivelsch middel aan om de twee gelieven te scheiden; des nachts dringt hij in Githa's kamer dooi en vertoont zich rnet haar aan den buiten staanden Gionotto, die haar hulpgeschrei niet kan vernemen. Doch dit middel werkt sterker, dan hij had verwacht en al zijne pogingen om het begane ongelijk te herstellen zijn vruchteloos. Ghita kwijnt zichtbaar weg onder de verachting, waar mee Gianotto haar overlaadt, en vindt ten slotte rust in de golven der Middellandsche zee; Gianotto, die te laat hair onschuld hoeft leeren ken nen en ook vernomen heeft, wie zijn vader is, doorsteekt zich in wanhoop aan hare baar, en Don Juan, voor wien de bloeiende oiiso, die zich een oogenblik aan zijne oogen had voorgedaan, weer in oene woes tenij veranderd is, zoekt den dood onder de lavastroomen vanden Yesuvius. Zonder twijfel bezit dit drama vele poëtische schoonheden; de karakters zijn met groote psychologische waarheid geteekend, d aiogen en monolo gen zijn voortreffelijk en enkele tooneelen van dramatische kracht. Eene overeenkomst van den hartstochtelijken vador met het bekende Don ? Juan-type is echter slechts nog te ontdakkon in zijn gomakkt lijken, lichtvaardigen omgang met het vrouwelijk geslacht, en in eene zekere .stout moedigheid, die hem voor niets, zelfs niet voor het verschrikkelijkste, doet terugdeinzen. Evenwel is het een misgreep, eene Sige, die eeuwen in eenen bepaalden vorm heeft bestaan en slechts in die gedaante algemeen bekend is, in zulk eene mate te willen veranderen. De over levering toch geeft zelve de lijnen aan, waarbinnen de dichter zich, met da noodige'vrijheid altoos, moet houden op straffe van iets voort te bren gen, dat met het oorspronkelijke slechts den naam gemeen heeft. Dat dit korte overzicht van de ontwikkeling der sage geen aanspraak op volledigheid maakt, ligt voor de hand. Niet alleen zijn romanschrij vers, zooals Prospêr Merimée en anderen, zelfs niet genoemd, doch ook verschillende dramatische bewerkingen zijn buiten bespreking gebleven. Slechts die drama's zijn aangewezen, die als 't ware een nieuwe phase uitmaakten in den ontwikkelingsgang, dien de held in den loop der eeuwen heeft doorgemaakt. In Spanje geboren en getogen, heeft hij, nauwelijks over de grenzen van zijn land, zich, moeten schikken in de zeden en ge woonten van zijn nieuwe vaderland en het zich moeten laten welgevallen in een veranderd kostuum en met veranderde inborst als type op te tre den van den een of anderen belangwekkcnden stand of klasse. Ten laatste heeft hij zelfs zijne nationaliteit geheel opgegeven en is hij de vertegen woordiger geworden van een der richtingen, waarin de menschelijke geest zich openbaart. Faust klaagt over twee zielen in zijn binnenste, die niet tot eendracht en vrede kunnen komen; terwijl de eene haar heil in de genietingen dezer aarde zoekt, stijgt de andere met arendsvlucht op naar hooier oorden. Doch niet alleen in de borst van Faust komt dit conflict voor; in meer dere of mindere mate wordt het gestreden door een elk, bij wion vol komen apathie nog niet het levenslustig hopen en streven heeft ver vangen. Een Faust-element en een Don Juan-element zijn echter niet alleen bij den afzonderlijken mensch op te merken; ook volkeren hebben hunne tijden, waarin nu eens het eene, dan weder het andere overweegt, terwijl toch slechts eene harmonische vereeniging van deze elkaar schijn baar uitsluitende eigenschappen zoowel aan individuen als aan volkeren een gezond en gelukkig bestaan verzekert. Amersfoort, 12 Juni 1884. W.JN. Coenen. / NAAR AANLEIDING VAN EEN NIEUW WERK VAN FELIX DAHN. .vroeger is-Jjennis der Germaanaehe. Godenleer een vereiscLte^ voor het op 't epitheton beschaafd aanspraak makend kind der negentiende eeuw, sedert op 't gebied der schoone letteren menig kunstwerk aan de godsdienstige voorstellingen der oude Germanen werd ontleend. Ik noem hier slechts Dahn's Odhins Trost en Sind Götter? benevens de Godensche mering van Marcellus Emants. Ik acht het een gelukkig verschijnsel dat door dergelijke scheppingen in ruimeren kring de aandacht wordt ge vestigd op het vele schoone en dichterlijke dat in die godenleer ligt opge sloten. Grieksche en Eomeinsche mythologie is bij velen genoeg bekend, maar de voorstellingen onzer eigen voorouders omtrent het bovenzinnelijke, omtrent oorsprong en doel der wereld zijn den meesten onbekend. De oorzaak ligt voor de hand. Niet alleen de studie der classieken maakte grondige kennis van den godsdienst, zooals die ons bij Grieken en Romeinen voor oogen treedt, tot een onontbeerlijk vereischte, maar ook zoo vele werken der latere letterkunde hebben hunne helden bij Grieken en Romeinen gezocht, dat het wel niet anders kon, of een oppervlakkige kennis van du godsdienstige voorstellingen dezer volken moest daardoor gemeen goed worden van allen, die deze lettervruchten wilden genieten. Daarbij mag de invloed der oude kunst niet worden vergeten, welke zoo talrijke, heerlijke afbeeldingen dier oude goden tot ons bracht; en de heerschappij der mode, welke cok den -'t minst met kunstsmaak bedeelde «r toe bracht, zijn galon of zijn tuin met reproducties der antieken te versieren. Dit verschijnsel op zich zelve is natuurlijk niet te betreuren, wel echter dat daarbij de godenleer der voorvaderen geheel op den achtergrond bleef. Niet alleen wegens het vele schoone, dat zij te genieten geeft, maar ook omdat zij een zoo voortreffelijke gids is bij het bestudeeren der volksgewoonten. Hebben vele volken in hunne goden hunne idealen van schoonheid en deugd, van trouw en heldenmoed belichaamd, zoo ook de Germanen evenals de Grieken. Reeds daarom zijn de denkbeelden, die zij aangaande 't goddelijke koesterden, een zeer geschikte hulpbron om hunne zeden en gewoonten te leeren kennen. Ook thans nog treft men onder het volk zoovele gebruiken, voorstellingen en bijgeloovige overleveringen aan, die hun grond hebben in der vaderen godsdienstige voorstellingen, dat men zonder kennis van de laat sten ook de eersten niet kan verklaren. Ook heeft de christelijke kerk, toen zij met alle kracht de Germaansche volksstammen voor haar geloof trachtte te winnen, rekening gehouden met bestaande toestanden. Vandaar dat het kerstenen zich niet slechts tct de Germanen zelven bepaalde, ook sommigen hunner goden werden in esn christelijk gewaad gestoken. Zoo gebeurde het, dat sommige ver halen aangaande de goden op heiligen der kerk sdjn overgebracht. Genoeg om te doen zien, dat kennis der Geimaansche godenleer in geenendeele als overtollig kan worden beschouwd. Vooral niet nu zooals ik in den aanvang schreef ook op 't gebied der schoone letteren het onderwerp van heerlijke kunstscheppiugen aan de sagen over de goden wordt ontleend. Voor velen is onbekendheid met 't behandelde onderworp een struikelblok, dat hen verhindert ora de dichterlijke voort brengselen van een Dahn en Emanta naar waarde te genieten, 't Is? waar, er bestaan genoeg handboeken om den leergierige een overzicht te doen krijgen van de voorstellingen, die de oude Germanen zich van 't bovenzinnelijke hebben gevormd. Maar evenals veel van 't genot verloren gaat, als men een werk in een vreemde taal geschreven moet lezen met een woordenboek naast zich om telkens de onbekende woorden na te slaan, zoo komt men er niet spoedig too om bij 't lezen der hier bedoelde werken ieder oogenblik een handboek te raad plegen, ten einde te weten te komen, welke goden b. v. Odhin enBaldur waren. Ook moet daarbij rekening gehouden worden met 't onderscheid tusschen noord-gerrruiansche of Scandinavische en zuid-geni;..ansche of eigenlijk duitsche godenleer, terwijl de ontwikkeling in de voorstellingen der Germanen oorzaak is, dat dezelfde goden niet te allen tijde op de zelfde wijze worden opgevat. Ook de goden hebben hunne geschiedenis en wisselen van gedaante. Dat daarom aan 't beschrijven hunner verschillende karaktertrekken eigenaardige moeilijkheden verbonden zijn zal ieder kun nen beseffen, die weet, dat schriftelijke overleveringen aangaande 't ge-* loof der Germanen luttel zijn. Voor de Scandinaviërs heeft men de Edda! maar voor de eigenlijke duitsche mythologie ontbreken schriftelijke mededeelingen. Hierin vindt men de verklaring van 't feit, dat do volkssagen van vroegeren en lateren tijd de voornaamste hulpbron zijn voor de studie der godsdienstige voorstellingen der Germaansche stammen. Dat de christelijke kerk op de vorming dier sagen of liever op de latere redac ties invloed heeft uitgeoefend, is licht verklaarbaar, maar des te moeilijke^ wordt daardoor de taak om in die eagen de oorspronkelijke bedoeling n£^ te speuren. Veel onzekers blijft er dientengevolge op dit gebied. Het hier geschrevene moge volstaan om hen die in dit onderwerp be langstellen al is het dan ook maar tot goed begrip der nieuwere ro mans en dichtwerken te wijzen op een nieuwe uitgave van Dahn. In vereeniging met zijne vrouw (Therese Dahn, geb. Freiin voii Droste-Hülshoff) geeft hij uit: Walliall. Germanischc Götter- imd Heldensagen. Für Alt und Jung am JJcutscJien Hcrd crsühlt, Hit meJtr als 50 Bïlderiafdn, Texfbildern, Eopfleisten und Schlusestüclcen nach FederseicJmungen von Johannes Gelirts. Kreusnach, Verlag von E, Volgtliïndcr. Dahn is op dit veld van wetenschap door jarenlange studie een betrouwbare gids en 't is niet de eerste maal, dat hij deze stof behandelt. In vroegere werken, b. v. de Urgescliichte der germanischen und romaniseren Tölker en in zijne Bausteine werden herhaaldelijk hoofdstukken aan dit onderwerp ge wijd, terwijl ook sommige zijner romantische werken aan de germaansche godenleer zijn ontleend. Walhall is in twee afdeelingen gesplitst: G ttersagen en Heldensagen. De eerste afdeeling door Dahn zelven bewerktj omvat een algemeen en een bijzonder deel, 't laatste gewijd aan besehon-i wingen over de goden van hoogeren en lageren rang, de reuzen, alven en dwergen, terwijl ten derde de godenschemering, de ondergang en he»j nieuwing der wereld behandeld worden. De heldensagen door mevrouw Dahn bewerkt, hebben tot onderwerp: Die Wölsungen, Beowulf, Gudru», Sagen von den Wilkinen, Wallher und HMgmd, Aus dem

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl