De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 29 juni pagina 9

29 juni 1884 – pagina 9

Dit is een ingescande tekst.

No. 366 DE AMSTERDAMMER, WEIKBLAB VOOR NEDERLAND. f Oud-militairen zijn nog minder geacht dan hun in dienst zijnde kameraden. Men dweept hier met het bekende lied van Heine Die Grenadiere." Het verhaal is zeer aandoenlijk van de twee grenadiers, die, als krijgsge vangenen in Rusland ontslagen, naar Frankrijk togen hun hoofd lieten hangen en weenden, toen zij in Duitschland de treurige mare vernamen dat Frankrijk overwonnen was, en hun Keizer in gevangenschap zat. In de maatschappij rond ons bewegen zich veteranen, die wellicht even veel gevechten bijgewoond, en op het oorlogstooneel evenveel ellende geleden hebben, als de beide grenadiers vereeuwigd door het lied van Heine. Wy bedoelen oud-gedienden van het Indisshe leger, personen aan wie het vaderland vele verplichtingen heeft. Niemand echter dweept met hen ! In onze Nederlandsche Oostindische bezittingen wordt bijna steeds oor log gevoerd. Reed» elf jaren duurt thans de Atjeh-oorlog. Het Indische leger telde in den persoon van Generaal Pel, een schitterende aanvoerder, die in de harten zijner ondergeschikten blijft voortleven, evenals Napoleon een afgod was der oud-gedienden van het eerste Keizerrijk. Wanneer men jaren lang de uniform gedragen heeft, en krygsman ge veest ia in de ware beteekenis des woords, moet het een hard gelag wezen den dienst te verlaten, en zich te ontdoen van een kleeding, waar aan tal van herinneringen verbonden zijn. Wy zijn daarom geen bepaalde tegenstanders van de vergunning aan gewezen mindere militairen verleend tot het blijven dragen der uniform van hun vroegeren graad, mits deze vergunning verleend worde gedurende een bepaald aantal jaren, bijv. vijf. Zoodoende voorkomt men de moge lijkheid, dat de oude snorrebaard later by plechtige gelegenheden te voor schijn komt, er uitziende als een reliquie uit een museum van oudheden. Aan personen, die niets uitgericht hebben gedurende hun diensttijd, moest echter nimmer vergund worden de uniform te blijven dragen. Men beschuldigt het hedendaagsche geslacht er van, dat het alles af breekt, en' niets opbouwt. In plaats van de, door ons voorgestelde, be perking in de vergunning tot het blijven dragen der uniformen, wenschen wij daarom iets anders te stellen, iets dat in de hand ligt van ons, nog in dienst zynde militairen. Laten wij op nationale feesten, op een assant, op 's Konings verjaardag, den oud-gediende aanspreken, hem een sigaar aanbieden, en vragen waar voor hujj de eereteekenen verwierf die zy'n borst versieren. Oude herinneringen van lief en leed uit het krijgsmansleven zullen dan voor zyn geest opdoemen. Het zal hem goed doen zy'n hart eens tegenover een militair te kunnen luchten; het zal hem een eer zy'n met ons te spreken; een eer, die niet verguld wordt, zooals het dragen der uniform. De oud-gediende, gekleed in een versleten uniform uit vroeger tijden, ia toch overgeleverd aan den spot van Neêrlandsch straatjeugd! J. R. C. ' F K U I I. I, E T O Vrees voor de Liefde. VAN LUDWIG LAISTNER. Aan dan rand van het bosch stond een huis, dat in den laatsten lijd eenige aantrekkingskracht ,had verkregen. Er woonden menschen, wie het in de stad niet was medegeloopen. De man, op het land geboren en grootgebracht, had zijn toevlucht gezocht in dit buitentje, dat hij met zijn laatste spaarpenningen had ge kocht; en het gelukte hem inderdaad door vlijt en overleg hier in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Hoewel het huis niet groot was, herbergde het des zomers een aantal gasten, die de buitenlucht wilden genieten, terwijl de tuin alras een gelief koosde rustplaats voor wandelaars uit den omtrek was geworden. Op zekeren dag was ook Frits hier beland, en aangetrokken door het vroolijke gesnap van de dochter van den huize, een mooi meisje van achttien jaar, keerde hij er dikwijls terug. In het eerst waren deze bezoeken voor hem niets anders dan een onschuldig tijdverdrijf, en nam hij tusschenbeide Jozef mede. Meestal trof men er in den beginne cene familie uit Noord-Duitschland aan, maar ten laatste hadden ook deze gasten afscheid genomen, en waren Frlts en zijn vriend gewoonlijk de eenige bezoekers. Doch Grasberger had niet altijd gelegenheid om mede te gaan. Hij was nog steeds zoekende naar de vrouw zijner keuze, dat benam hem veel tijd. Op zekeren dag was hij, ook in eene uit spanning, maar in eene in de stad, waar militaire muziek werd gemaakt, naast eene rijke officiersweduwe en hare luidruchtige dochter komen te zitten. Hij maakte zich aangenaam door aan de dames kellner-diensten te bewijzen^ en wist eene kennismaking aan te knoopen, die na eenigen tijd tot het gewenschte doel scheen te leiden. Dus kwam hij Frits niet zoo dikwijls meer bezoeken, maar altijd nog genoeg om op te merken, hoe deze het in den laatsten tijd vermeed hem mede te nemen naar het huisje aan den rand van het bosch. Grasberger lachte er om en zeide als het te pas kwam: »Ja, ja, de Parysche Frits leeft nog"« Toch slond de zaak nog anders dan Jozef meende. Wel was da Parijzenaar weer in zooverre met Frits op den hol gegaan, dat deze zonder het recht te weten of te willen in eene kinderach tige liefdesgeschiedenis was verwikkeld; doch de zaak was niet ernstig, het scheen wel alsof Wörlein, alleen maar ter afwisseling, er de proef eens van wilde nemen, of hij werkelijk nog de har tenveroveraar was, gelijk de vrienden hem nog altijd noemden. Het meisje echter, wel lichtzinnig genoeg om het aardig te vin den, dat die heer met den trouwring aan den vinger haar het hof maakte, was te fatsoenlijk om hem de geringste gunst toe te staan. Haar tegenstand ergerde en prikkelde hem, en eens, dat hij door Grasberger werd overvallen, juist toen zij ten stelligste weigerde zich door hem te laten kussen, zeide Frits: Wacht maar, die wikkel ik nog rondom mijnen vinger." In werkelijkheid echter stond de zaak hem tegen en Grasberger moest de legenstrijdigste dingen hooren. Niemand haalde bij Mathilde, bij zijne vrouw. Wat was zoo'n dom gansje, als het meisje uit de herberg, vergeleken bij haar, die zoo geestig, zoo ver standig, zou beminnelijk was! Eigenlijk schaam ik mij over mijne manier van doen!" En inderdaad het klinkt vreemd sedert hij zijne vrouw ontrouw was, schatte hij haar hooger dan ooit. Werkelijk, hij verafschuwde zijne handelwijze, en een onbehaaglijk gevoel ver vulde vaak zijn hart. Eens ontmoette hij op een zijner wandelingen den predikant van het dorp. Vroeger placht hij den man met eenen korten groet voorbij te gaan, ditmaal knoopte hij een ge sprek met hem aan. Van geestelijken inhoud was het wel is waar niet, want het liep over de jacht, den landbouw enz., maar dat deed er niet toe. Frits was voldaan dat hij op zulk een goeden voet met den zielenherder stond. Te huis snuffelde hij in de boeken zijner vrouw. De godsdienstige werken daaronder vond hij zeer vervelend, n boek echter, dat aan haar vader had toe behoord en over de geschiedenis der verschillende godsdiensten handelde, boezemde hem belang in en hij las het geheel door. Toen hij den dominee weer ontmoette, bracht hij het gesprek op godsdienstig terrein, en was er niet weinig mede ingenomen te kunnen toonen, dat hij ook verstand van deze zaken had. Het viel hem nu eerst op, dat zijne vrouw nooit naar de kerk ging, en hij vroeg haar naar de reden hiervan. De kleine jongen liet er haar geen tijd toe, zeide zij. In waarheid echter was zij tot de overtuiging gekomen, dat zij het kerkgaan gemakkelijk koa ontberen, en zij had nu eenmaal besloten niet eer eene godsdienst* oefening bij te wonen, dan wanneer zii haren zoon ten doop zou houden. Ook des vaders gedachten hielden zich met de doopaangelegenheid bezig. Om eens te hooren, wat Mathilde zeggen zou, had hij eens schertsend de opmerking gemaakt, dat men het kleine hei denkind maar rustig moest laten opgroeien totdat hij oud genoeg EOU zijn, om zelf te beslissen of hij gedoopt wilde worden of niet. Zij antwoordde kalm: «Voorloopig behoort hij nog aan mij toe; je bekommert je verder ook niet om hem. Zoo gauw de menschen, die wij moeten uitnoodigen uit Méran, of waar ze allemaal zitten mogen, zijn teruggekeerd, zal de doop plaats hebben; en in geval, dat het geen bijzondere doorn in je oog is, dat je zoon in de gemeenschap der Christenmenschen wordt opgenomen, mag je ar ook bij tegenwoordig zijn.' «Zeer vereerend," antwoordde hij. »Je spreekt, alsof ik in het geheel niets te zeggen had. Denk je, dat ook ik de zaak al niet lang overwogen heb? Ik zie niet in. waarom de kleine bengel het beter zal hebben dan wij. Heelt hij later plezier in de gemeen schap, welnu, dan is het aangenaam, dat hij dit niet door eenen in het oog loopenden stap behoeft te bewijzen. Behaagt het hem niet, ook goed: er zich aan onttrekken, kan hij in alle stilte, terwijl hem op die manier het onderzoeken en het oordeelen toch niet bespaard blijft. Je behoeft niet zoo'n martelaarsgezicht te zetten, omdat ik mij niet opwind bij de zaak. Ik wilde niets liever, dan dat wij nog in den gelukkigen tijd leefden toen niemand er over dacht zulke vragen te opperen. Kom, mijn schat, lach mij eens toe, en geloof mij, dat ik er in 't minst niet tegen zou hebben, wanneer wij, als een eerbaar echtpaar, alle Zondagen samen eendrachtiglijk naar de kerk stapten, ik met den degen op zij, gij met den boekbuidel aan den gordel. Ik gaf heel dien modernen boel voor een linzengerecht." Zij viel hem om den hals, doch liet hem aanstonds weer los» zeggende: »Dat moet ik aan mijn jongen vertellen, kijk, dat zsA hem plezier doen!" »Hoe moet hij dan heeten?1' riep hij haar na. «Fritsje," antwoordde zij, ondeugend lispelend ia den overmoed

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl