Historisch Archief 1877-1940
No. 366
DE AMSTERDAMMER, WEIKBLAB VOOR NEDERLAND.
f Oud-militairen zijn nog minder geacht dan hun in dienst zijnde kameraden.
Men dweept hier met het bekende lied van Heine Die Grenadiere."
Het verhaal is zeer aandoenlijk van de twee grenadiers, die, als krijgsge
vangenen in Rusland ontslagen, naar Frankrijk togen hun hoofd lieten
hangen en weenden, toen zij in Duitschland de treurige mare vernamen
dat Frankrijk overwonnen was, en hun Keizer in gevangenschap zat.
In de maatschappij rond ons bewegen zich veteranen, die wellicht even
veel gevechten bijgewoond, en op het oorlogstooneel evenveel ellende
geleden hebben, als de beide grenadiers vereeuwigd door het lied van Heine.
Wy bedoelen oud-gedienden van het Indisshe leger, personen aan wie
het vaderland vele verplichtingen heeft.
Niemand echter dweept met hen !
In onze Nederlandsche Oostindische bezittingen wordt bijna steeds oor
log gevoerd. Reed» elf jaren duurt thans de Atjeh-oorlog. Het Indische
leger telde in den persoon van Generaal Pel, een schitterende aanvoerder,
die in de harten zijner ondergeschikten blijft voortleven, evenals Napoleon
een afgod was der oud-gedienden van het eerste Keizerrijk.
Wanneer men jaren lang de uniform gedragen heeft, en krygsman ge
veest ia in de ware beteekenis des woords, moet het een hard gelag
wezen den dienst te verlaten, en zich te ontdoen van een kleeding, waar
aan tal van herinneringen verbonden zijn.
Wy zijn daarom geen bepaalde tegenstanders van de vergunning aan
gewezen mindere militairen verleend tot het blijven dragen der uniform
van hun vroegeren graad, mits deze vergunning verleend worde gedurende
een bepaald aantal jaren, bijv. vijf. Zoodoende voorkomt men de moge
lijkheid, dat de oude snorrebaard later by plechtige gelegenheden te voor
schijn komt, er uitziende als een reliquie uit een museum van oudheden.
Aan personen, die niets uitgericht hebben gedurende hun diensttijd,
moest echter nimmer vergund worden de uniform te blijven dragen.
Men beschuldigt het hedendaagsche geslacht er van, dat het alles af
breekt, en' niets opbouwt. In plaats van de, door ons voorgestelde, be
perking in de vergunning tot het blijven dragen der uniformen, wenschen
wij daarom iets anders te stellen, iets dat in de hand ligt van ons, nog
in dienst zynde militairen.
Laten wij op nationale feesten, op een assant, op 's Konings verjaardag,
den oud-gediende aanspreken, hem een sigaar aanbieden, en vragen waar
voor hujj de eereteekenen verwierf die zy'n borst versieren.
Oude herinneringen van lief en leed uit het krijgsmansleven zullen dan
voor zyn geest opdoemen.
Het zal hem goed doen zy'n hart eens tegenover een militair te kunnen
luchten; het zal hem een eer zy'n met ons te spreken; een eer, die niet
verguld wordt, zooals het dragen der uniform.
De oud-gediende, gekleed in een versleten uniform uit vroeger tijden,
ia toch overgeleverd aan den spot van Neêrlandsch straatjeugd!
J. R. C. '
F K U I I. I, E T O
Vrees voor de Liefde.
VAN
LUDWIG LAISTNER.
Aan dan rand van het bosch stond een huis, dat in den laatsten
lijd eenige aantrekkingskracht ,had verkregen. Er woonden
menschen, wie het in de stad niet was medegeloopen. De man, op
het land geboren en grootgebracht, had zijn toevlucht gezocht
in dit buitentje, dat hij met zijn laatste spaarpenningen had ge
kocht; en het gelukte hem inderdaad door vlijt en overleg hier
in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Hoewel het huis
niet groot was, herbergde het des zomers een aantal gasten, die
de buitenlucht wilden genieten, terwijl de tuin alras een gelief
koosde rustplaats voor wandelaars uit den omtrek was geworden.
Op zekeren dag was ook Frits hier beland, en aangetrokken door
het vroolijke gesnap van de dochter van den huize, een mooi
meisje van achttien jaar, keerde hij er dikwijls terug. In het eerst
waren deze bezoeken voor hem niets anders dan een onschuldig
tijdverdrijf, en nam hij tusschenbeide Jozef mede. Meestal trof
men er in den beginne cene familie uit Noord-Duitschland aan,
maar ten laatste hadden ook deze gasten afscheid genomen, en
waren Frlts en zijn vriend gewoonlijk de eenige bezoekers.
Doch Grasberger had niet altijd gelegenheid om mede te gaan.
Hij was nog steeds zoekende naar de vrouw zijner keuze, dat
benam hem veel tijd. Op zekeren dag was hij, ook in eene uit
spanning, maar in eene in de stad, waar militaire muziek werd
gemaakt, naast eene rijke officiersweduwe en hare luidruchtige
dochter komen te zitten. Hij maakte zich aangenaam door aan de
dames kellner-diensten te bewijzen^ en wist eene kennismaking
aan te knoopen, die na eenigen tijd tot het gewenschte doel scheen
te leiden. Dus kwam hij Frits niet zoo dikwijls meer bezoeken,
maar altijd nog genoeg om op te merken, hoe deze het in den
laatsten tijd vermeed hem mede te nemen naar het huisje aan den
rand van het bosch. Grasberger lachte er om en zeide als het te
pas kwam: »Ja, ja, de Parysche Frits leeft nog"«
Toch slond de zaak nog anders dan Jozef meende. Wel was da
Parijzenaar weer in zooverre met Frits op den hol gegaan, dat
deze zonder het recht te weten of te willen in eene kinderach
tige liefdesgeschiedenis was verwikkeld; doch de zaak was niet
ernstig, het scheen wel alsof Wörlein, alleen maar ter afwisseling,
er de proef eens van wilde nemen, of hij werkelijk nog de har
tenveroveraar was, gelijk de vrienden hem nog altijd noemden.
Het meisje echter, wel lichtzinnig genoeg om het aardig te vin
den, dat die heer met den trouwring aan den vinger haar het
hof maakte, was te fatsoenlijk om hem de geringste gunst toe te
staan. Haar tegenstand ergerde en prikkelde hem, en eens, dat
hij door Grasberger werd overvallen, juist toen zij ten stelligste
weigerde zich door hem te laten kussen, zeide Frits: Wacht
maar, die wikkel ik nog rondom mijnen vinger."
In werkelijkheid echter stond de zaak hem tegen en Grasberger
moest de legenstrijdigste dingen hooren. Niemand haalde bij
Mathilde, bij zijne vrouw. Wat was zoo'n dom gansje, als het meisje
uit de herberg, vergeleken bij haar, die zoo geestig, zoo ver
standig, zou beminnelijk was! Eigenlijk schaam ik mij over mijne
manier van doen!"
En inderdaad het klinkt vreemd sedert hij zijne vrouw
ontrouw was, schatte hij haar hooger dan ooit. Werkelijk, hij
verafschuwde zijne handelwijze, en een onbehaaglijk gevoel ver
vulde vaak zijn hart. Eens ontmoette hij op een zijner wandelingen
den predikant van het dorp. Vroeger placht hij den man met
eenen korten groet voorbij te gaan, ditmaal knoopte hij een ge
sprek met hem aan. Van geestelijken inhoud was het wel is
waar niet, want het liep over de jacht, den landbouw enz., maar
dat deed er niet toe. Frits was voldaan dat hij op zulk een
goeden voet met den zielenherder stond. Te huis snuffelde hij in
de boeken zijner vrouw. De godsdienstige werken daaronder vond
hij zeer vervelend, n boek echter, dat aan haar vader had toe
behoord en over de geschiedenis der verschillende godsdiensten
handelde, boezemde hem belang in en hij las het geheel door.
Toen hij den dominee weer ontmoette, bracht hij het gesprek op
godsdienstig terrein, en was er niet weinig mede ingenomen te
kunnen toonen, dat hij ook verstand van deze zaken had. Het
viel hem nu eerst op, dat zijne vrouw nooit naar de kerk ging,
en hij vroeg haar naar de reden hiervan. De kleine jongen liet
er haar geen tijd toe, zeide zij. In waarheid echter was zij tot
de overtuiging gekomen, dat zij het kerkgaan gemakkelijk koa
ontberen, en zij had nu eenmaal besloten niet eer eene godsdienst*
oefening bij te wonen, dan wanneer zii haren zoon ten doop
zou houden.
Ook des vaders gedachten hielden zich met de
doopaangelegenheid bezig. Om eens te hooren, wat Mathilde zeggen zou, had hij
eens schertsend de opmerking gemaakt, dat men het kleine hei
denkind maar rustig moest laten opgroeien totdat hij oud genoeg
EOU zijn, om zelf te beslissen of hij gedoopt wilde worden of niet.
Zij antwoordde kalm: «Voorloopig behoort hij nog aan mij toe;
je bekommert je verder ook niet om hem. Zoo gauw de menschen,
die wij moeten uitnoodigen uit Méran, of waar ze allemaal zitten
mogen, zijn teruggekeerd, zal de doop plaats hebben; en in geval,
dat het geen bijzondere doorn in je oog is, dat je zoon in de
gemeenschap der Christenmenschen wordt opgenomen, mag je ar
ook bij tegenwoordig zijn.'
«Zeer vereerend," antwoordde hij. »Je spreekt, alsof ik in het
geheel niets te zeggen had. Denk je, dat ook ik de zaak al niet
lang overwogen heb? Ik zie niet in. waarom de kleine bengel
het beter zal hebben dan wij. Heelt hij later plezier in de gemeen
schap, welnu, dan is het aangenaam, dat hij dit niet door eenen
in het oog loopenden stap behoeft te bewijzen. Behaagt het hem niet,
ook goed: er zich aan onttrekken, kan hij in alle stilte, terwijl
hem op die manier het onderzoeken en het oordeelen toch niet
bespaard blijft. Je behoeft niet zoo'n martelaarsgezicht te zetten,
omdat ik mij niet opwind bij de zaak. Ik wilde niets liever, dan
dat wij nog in den gelukkigen tijd leefden toen niemand er over
dacht zulke vragen te opperen. Kom, mijn schat, lach mij eens
toe, en geloof mij, dat ik er in 't minst niet tegen zou hebben,
wanneer wij, als een eerbaar echtpaar, alle Zondagen samen
eendrachtiglijk naar de kerk stapten, ik met den degen op zij, gij
met den boekbuidel aan den gordel. Ik gaf heel dien modernen
boel voor een linzengerecht."
Zij viel hem om den hals, doch liet hem aanstonds weer los»
zeggende: »Dat moet ik aan mijn jongen vertellen, kijk, dat zsA
hem plezier doen!"
»Hoe moet hij dan heeten?1' riep hij haar na.
«Fritsje," antwoordde zij, ondeugend lispelend ia den overmoed