De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 6 juli pagina 11

6 juli 1884 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No. 367 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VQ9R NEDERLAND. 11 FEUILLETON. Trees yoor de Liefde. VAN LITDWIG L.AISTNER. 6) Tntusschen was de kleine jongen voor wien zij gewoon was al hare bekommernissen uit te storten, al over de drie maanden oud, en nog altijd niet gedoopt. Sedert het gesprek over dit onderwerp waren er verscheidene weken verloopen, doch zonder dat Frits er varder op was teruggekomen, s Hij maakt het met u, mijn jongen, ook al niet beter dan met je arme moeder! Zou hij nu heelemaal vergeten zijn, dat je nog niet gedoopt bent m'n ventje ? Wel neen, hij denkt er wel om, maar hij stelt het maar uit, omdat het immers niet strookt met zijne verhevene verlichte denkbeelden! Maar wij zullen hem geen stap te gemoet doen, hoor! Wij willen er ook niet over spreken!" De stemming werd steeds vreemder en gespannener, en het was voor den langhalzigen heer Grasberger weggelegd de zaak nog onverkwikkelijker te maken. Zijne pogingen bij de officiersdochter waren met goed gevolg bekroond, doch nu gebeurde het, dat zijne liefde in botsing kwam met zijne trouw als navolger van den Parijsclïen vriend/ Wijl Frits, de man comme il faut, slechts voor den burgerlijken stand was getrouwd, kon ook hij niet anders? doen. De bruid echter wilde volstrekt van geen huwelijk zonde» kerkelijke plechtigheid weten, en nu trok Jozef zich radeloos terug. Hij waagde niet zijnen vriend te vertellen wat hem deerde, maar een onbestemd gevoel dreef hem toch telkens in diens na bijheid. Zoo kwam het, dat Grasberger, wiens bezoeken op het land goed voorheen zeldzaam waren geweest, zich in den laatsten tijd dikwijls, ja bijna dagelijks aanmeldde. Hij was de hoffelijkheid in eigen persoon tegenover de vrouw des huizes, en kwam ondanks het vergevorderde jaargetijde nooit zonder ruiker voor haar. Hij haalde haar over om piano te spelen, hij droeg haar het voeten bankje na, hij praatte, las haar voor, en dacht intusschen aan zijne uitverkorenen wier eigenzinnigheid hem belette aan haar deze rid derdiensten te bewijzen. Mathilde liet het zich welgevallen, het gaf ten minste eenige aflaiding. Toen zij bemerkte, hoe rustig Frits er bij zat, en hoe onbe kommerd hij hen vaak te zamen liet, dacht zij: »Jaloersoh is hij ook al niet! 't Is waar, de aanbidder is ook er naar! Muar toch..." Intusschen vergiste zij zich deerlijk, alb zij meende, dat de zaak Frits koel liet. Terwijl hij schijnbaar onverschillig en zich ver velend in zijn hoekje zat, sloeg hij heimelijk met gloeiende blik ken het paar gade. Jaloersch was hij niet, daarvoor kende hij zijne vrouw te goed, daarvoor stond Josef naar zijne meening al te ver beneden hem. Maar hij zag de mug rondom het licht vliegen, en hij vroeg zich zelven af, hoe het mogelijk was, dat hij zelf zoo lang blind was geweest voor den glans, voor de koes terende stralen van dat licht. Terzelfder tijd was er in de dwaze liefdesgeschiedenis in het bosch eenige verandering gekomen. Het meisje, geroerd door Frits' neerslachtig wezen, naar zij meende enkel het gevolg van hare hardvochtigheid, was niet meer zoo ongenaakbaar als voorheen, en met bevreemding bemerkte Frils hoe zij beschaamd en ver legen eenige toenadering zocht. Nu begon hij haar te vermijden en hoewel hij nog menigmaal wrevelig en geërgerd door de on ophoudelijke bezoeken van Grasberger, het geweer over den schou der hing en naar buiten dwaalde, vermeed hij op zijne tochten door bosch en veld met voordacht den weg, die langs haar huis voerde. Mathilde bleek bij de dagelijks wederkeerende bezoeken van Grasberger volkomen op haar gemak. Toen echter zijne woorden en beleefdheden langzamerhand een meer bepaalde beteekenis kregen, werd het haar wat bang te moede. Inderdaad had Jozef zonder het zelf recht te weten, vlam gevat en begon hij den smachtende» minnaar uit te hangen. Hij maakte spottende aanmerkingen over haren afwezigen echtgenoot, hij lispelde met toespeling op hem bijzonder duidelijk, hij vertelde anecdoten uit Frits' leven. Eens, zoo deelde hij op zekerea dag mede, had Wörlein tijdens zijn verblijf te Parijs, geërgerd over de slechte bediening in eea der hotels, rood van verontwaardiging uitgeroepen: »0n ne me traite pas comme ca, moi; je suis de bonne maison;" waarom hij een heelen tijd lang den bijnaam van de bonne maison had gedragen. En andermaal het waren louter onschuldige verhalen, maar groote bewondering voor den vriend sprak er toch niet uit. >Ja, dacht Mathilde, dat is juist iets,voor Fiüts, maar waarom, vertelt de langhals mij die geschiedenissen? Waarom ziet hij opeens de feilen in zijn afgod? »Ja, dat zijn jeugdige zwakheden," zeide zij, sik ken die verhalen al lang, Frits heeft ze mij zelf verteld." Een oogenblik was Grasberger verbluft, maar iets onzekers in hare stem en in haren blik verried hem, dat zij loog. Of zij dit en dat óók wist? voer hij voort, pn ging tot minder onschuldige geschiedenissen over. O, ja, gaf zij ten antwoord, in het algemeen was zij ook daarvan op de hoogte. Hij zag haar met eenen ongeloovigen glimlach aan. Ontegen zeggelijk was zij niet gelijk andere vrouwen, meende hij, en daarom verwonderde het hem niet, dat zij bij al hare volkomenhcden ook deze bezat, boven de vrouwelijke zwakheid der ijverzucht ver heven te zijn. «Ijverzuchtig, over lang vergeten dwaasheden? vroeg zij: »Frits heeft immers met zijn vroeger leven gebroken; waarom zou ik jaloersch wezen? Jaloerschheid bevat in den grond eene beleediging. Zeg zelf " Maar hij zeide niets. Zoo tot getuige geroepen, raakte hij plot seling van zijn stuk, hij kreeg berouw. Hij zag, hoe zij bij zijn stilzwijgen verbleekte, hoe hare lippen trilden. Ontsteld greep hij hare koude bevende hand en wilde die kussen. Gloeiend van ver« ontwaardiging sprong Mathilde op. »Is dat uwe bedoeling?" riep zij. Komt zoo de lasteraar voor den dag?" >Lasteraar!" stamelde hij. »Mijn God, welk een onrecht doet gij mij aan! Ik zweer u, ik kan u bewijzen. . . . Het is verre van mij. . . . Hoe zou ik kunnen. . . . Hoe zou ik durven. . . . Nu gij zult het zien, gij zult tot de overtuiging tomen, dat gij mij valschelijk beschuldigd hebt. Gij weet niet. . . . Maar neen ik wil er niet meer op terugkeeren!" Terwijl hij sprak, had Mathilde in zooverre hare kalmte terug gekregen, dat zij met veel inspanning kon uitbrengen: o Ja, gij bedoelt, dat. ... Ik was het voor een oogenblik vergeten; uwe onbestemde uitdrukkingen. . . ." »Ach", antwoordde hij, D het is maar zooals men het opvat: eene gril, eene phantasie! Hij is dat altijd zoo gewend geweest, en men leert dat zoo aanstonds niet af. Overigens is het niet anders dan ecne beuzeling, een tijdverdrijf. Misschien herinnert het figuur van het meisje hem eenigszins aan het uwe. Ja, dat zal het zijn: eij is ongeveer van uwe grootte, maar niet zoo elegant, op verre na niet hoe zou dat ook mogelijk zijn? Zij is niet van geest ontbloot, maar in vergelijking van u . . . .4' »Ja, ja," viel zij hem in de rede,1' dat dacht ik wel Gij spreekt immers van. . . . Hoe heet zij ook. . . Hij had medelijden met haar, en zeide, wat zij veinsde te weten, haar bezwerend, dat er in den grond niets kwaads achter stak. s Wel zeker, daar die Noord-Duitsche familie logeerde, hoe kon ik zoo wezen!" En zij lachte vreemd en akelig. Geheel in verwarring maakte Grasberger alras een paar onhandige verontschuldigingen, nam zijn hoed en vertrok. Zij lachte nog toen hij de kamer verliet. Zoodra echter de deur achter hem gesloten was, zonk zij op de sofaa neder en bleef daar geruimen tijd met wijd opengesperde oogen staan en roerloos zitten. Toen stond zij op, niet moede of geknakt, maar veer krachtig en met opgerichten hoofde. Zij ging naar haar slapend kind en zond de dienstmaagd, die bij het wiegje waakte, de kamer uit. De aanblik van het kleine sluimerende wicht ontboeide hare gedachten. »Daarom dus laat hij ons alleen. Hij wilde gaarne niet meer behoeven te achten. Ja, welke rechten heb ik ook? Maar het kind, het arme onschuldige kind! ... En vandaag zou hij niet komen eten, omdat hij eenen verren tocht moest maken! Ja er is geen twijfel aan! Zij leunde met het voorhoofd op dea rand van de wieg en bleef zoo onbewegelijk zitten. Het middag maal werd aangekondigd; zij was niet recht wel, gaf zij ten antwoord, en beval, dat men haar een bord soep zou brengen; onaangeroerd bleef het echter staan. Hoewel er geen traan op welde in hare oogen, was er toch eene koortsachtige gejaagdheid over haar gekomen. Haastig, maar met zachte schreden, opdat zij het kind niet zou wekken, liep zij in de kamer op en neer, hier denkbeeldige stof van de meubelen wrijvend, ginds eene hde openschuivend. -*? Ten laatste trad zij voor den toiletspiegel, en liet haar glansloos oog op zijn even glansloos afbeeldsel rusten. En geruimen tijd stond zij onbeweeglijk, als ware de ziel uit haar lichaam outvloden, in de aanschouwing van hare droeve beeltenis verloren. Toen kwam er een bittere glimlach op haar gelaat, en een Mos kleurde voor een oogenblik hare bleeke wangen. Zij sloop de kamer uit, en keerde na eenige minuten terug met het gebloemde ja,poimetj0 over den awu Haastig ontdeed zij zich van haregrijzs

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl