Historisch Archief 1877-1940
liefde, maar de weduwe Chrisliansen verzekerde dat dit niet zijn
kon. Haar knappe dochters waren zoo dikwijls in haar liefde
teleurgesteld geweest, maar ze waren er nooit ziek van geworden.'
* Juffrouw Obarth zond intusschen een telegram van
gelukwensching en een fraai huwelijksgeschenk: het canapé-kussen met
het kralen hutje, het chenille-woud en de zijden zee.
Iedereen vond het prachtig; alleen vond men het jammer dat
er een paar kleine vlekjes op den licht zijden achtergrond geko
men waren.
Die moesten er zeker onderweg op gekomen zijn; niemand*
vermoedde da^ het Fernanda's tranen waren.
>Dat is een mooi souvenir aan je reizen, zeide de jonge bruid,
terwijl ze het kussen bewonderend voor zich uit hield; «het is
een kostbaar borduurwerk.''
Zij had gelijk; het was zeer kostbaar.
Het was het laatste dat Fernanda van Heinrich Freydorn ge
kocht had.
Maar de borduurwerkjes van zulke verleidelijke heeren kunnen
veel te duur worden.
Zij kosten dikwijls een vrouwenhart.
DE ZEDEKUNDE EN DE NATUUR.
De zedekunde als wetenschap, geput uit
haar eenige bron, de natuur, door H. A.
F. de Vogel. (Uitgegeven voor rekening'
van den schrijver.) H. W. van Marie.
Arn' hem 1880. 213 bladz. ?
Genoemd boekje verscheen vroeger in het maandweiJs: de Dageraad,"
en kwam eerst onlangs uit, al luidde het jaar van uitgave ook 1880. Met
de opdracht aan mijn dierbaar gezin" geeft de schrijver te kennen, dat
hij, als vader, zijn kinderen de denkbeelden, ja de waarheden inprent,
welke door hem als vrucht van ernstige studie, diep nadenken en onbe
vangen vergelijken in grondtrekken in het werkje zijn nedergelegd." De
schrijver wenscht het thans in ruimer kring verspreid, gelezen en getoetst"
te zien.
De auteur vraagt een ieder, om, waar men meent dat hij dwaalt, hem
met goede, deugdelijke argumenten, het onjuiste of onhoudbare aan te
toonen." Hij is overtuigd dat: De strijd der meeningen, die daaruit kan
ontstaan," eener goede zaak ten dienste komen" zal; terwijl hij eindelijk
wenscht dat men dit werkjo beschouwen zal als eeu proef, om aan te
toonen, dat de zedekunde een wetenschap is, toegankelijk voor een ieder."
In de inleiding zegt de schrijver, dat hij de toekomst donker inziet, hij
voorziet toch eens omwenteling die stroomen bloed zal kosten. Vervol
gens spreekt hij over den strijd tussehen de wetenschap en ,,de geestelijke
macht" zooals hij het noemt. Zou het ter vermijdicg vaa misverstand niet
beter zijn geweest, zoo hij zich van de uitdrukking macht der geestelijk
heid" had bediend, immers ook de wetenschap is een geestelijke macht?
Verder wordt er dan op gewezen, dat zelfs mannen die den titel van
hoogleeraar dragen" nog de stelling durven verdedigen: geen zedelijkheid
tuiten den godsdienst" wordt er geklaagd over de rechterlijke macht"
die grootendeels nog op geloofsstellingen berust-," wordt uitgesproken
dat het menschdom zweeft en behoefte heeft aan een »asten grondslag,
en zegt de schrijver eindelijk-: De natuur heeft mij dien grondslag aan
gewezen Ik wenschte aan te toonen hetgeen ik heb ?\vartrgenomen,
amschouwd en beschouwd Ik ben van een zelfstandig gskozen
standpunt uitgegaan, waartoe ik door zeltaansehouwing en beschouwing
ben gekomen Mijn streven is daarheen gericht, om bevrediging te
vinden voor verstand en hart en da uitspraak des verstands harmonisch
te doen samengaan met de indrukken des gemoeds."
In zijn slotwoord herinnert de auteur dat hij zijn stelsel aan niemand
opdringt, zegt hij dat de zedekunde inderdaad eene wetenschap is, want
zij voert tot het weten, tot de kennis der zedewetten," houdt hij verder
eene lofrede op de zedekunde, en eindigt hij met deze woorden: Ik tril
van aandoening, als ik mij voorstel, dat dit boekske gelezen, getoetst en
met belangstelling overdacht wordt. Maar evenzeer hoop ik op die wel
willendheid, waarop een eerlijke overtuiging aanspraak mag maken, hierin
bestaande, dat ik grondig wedcrlegd worde, wanneer men mij op dwalin
gen meent betrapt te hebben. Dan handelt mijn tegenstander zedelijk.
Nergens heb ik gezegd iets nieuws te verkondigen; ik weet dat mijn
denkbeelden ontleend zijn, gelijk alles wat de mensch openbaart ontleend
is. En worden dia denkbeelden voor een kleiner of grooter deel terug
gevonden bij denkers van vroegeren en lateren tijd, ontneemt dat iets aaa
hun waarde, of zou bet deze niet veeleer verhoogen?
Wees dan mijn bode bij de menschheid, ook buiten imjn dierbaar ge«
'zin, boekske, dat mijn denken en beschouwen over de hoogste dingen
onvolledig, onvolkomen bevat. De machtige pers helpe het verspreiden en
geve het in handen van velen, velen die met mij willen medegaan!"
Slaan wij, met terzijdeetelling van de Inleiding en het Slotwoord, nu
let oog op den eigenlijken Inhoud van het geschrift, dan is het hoogst
zonderling dat in een boekje, dat ons eene wetenschappelijke behande
ling der zedekunde belooft, achtereenvolgens de volgende hoofdstukken
voorkomen, die 124 bladzijden van de 213 innemen. Een Blik op de
Dierenwereld. De goudvisch (Cyprinus auratus). De Krokodil (Crocodilus).
De Kidang (Cervulus Inrentsae). Hoenderachtige Vogels (Rosares). De
Prairiehond (Cynamus Socialis of C. Ludovicinus). De Olifant (Elephas).
De Mieren (Formica). De Mensch. Dwaalbegrippen. Beknopte Schets der
physische en psychische ontwikkeling van den Mensch. Dat wijst op
eea.oyerbo.djg^a omhjialj die ja vaa bpleMnh^id, vajafzoü^enng JQ do<
binnen- of studeerkamer getuigt, maar aan den anderen kant niet minder
den man teekent, die geen voet bij stuk kan houden, en watir hij over
Zedekunde gaat spreken, het noodig acht een blik" te slaan in de
Zoölogie, in de Physiologie, in de Psychologie, in allerlei zaken die, hoe
wetenswaardig ook op zich zelf, niets te maken hebben raet de zelfstan
dige beoefening der zedekunde. Want evenzeer als het is af te keuren
dat een moralist die de ethiek behandelt, gedurig afdwaalt op religieus
of juridisch gebied, evenzeer is het aan den anderen kant zeer afkeurens
waardig, wanneer de zedekundige nu plantenkundige, straks dierkundige,
eenige oogenblikken later physioloog is geworden. Dat verraadt eene
onvastheid en onzekerheid, waaraan de dilettant op ieder gebied dadelijk
te herkennen is.
En nu willan wij het dilettantisme afs zoodanig volstrekt niet veroor*
doelen, nog sterker: wij willen erkennen dat ook de meest wetenschappe
lijke man in welk vak ook, begonnen is met dilettant te zijn wat
komt er van eene wetenschap terecht waarin men geen liefhebberij heeft?
Maar iets anders is het dilettant te zijn, iets anders in die qualiteit als
schrijver op te treden. En dat de schrijver dit laatste gedaan heeft be
treuren wij, terwijl wij aan den anderen kant hem onze volle sympathie
schenken, waar wij in hem een man herkennen die hoog op heeft met
het zedelijke leven, en die bij de wetenschappelijke behandeling van dat
leven een strenge, een natuur-wetenschappeijjice methode wenscht toege
past te zien, die hij zelf niet bij machte was in praktijk te brengen.
Het titelblad verraadt toch al dadelijk de kolossale fout, die zich bij de
lezing van het geheele werkje telkens laat gevoelen, en den schrijver van den
beginne af op een dwaalspoor gebracht heeft. De titel luidt: de
Zedeleunde als wetenschap, geput uit Mar eenige bron de Natuur. Da weten
schappelijke zedekunde kan alleen putten uit haar bron: de zedelijkheid,
het zedelijke leven, de zeden uit niets anders. Gelijk voor de natuur
kunde object van wetenschap is de natuur, voor de plant- en dierkunde,
planten en dieren, zoo ook heeft de zedekunde met niets anders te maken
dan met het zedelijke leven. En al kan men het zedelijke leven zeker
nu ook niet alleen tot de menschen beperken, al zijn er ook sporen van
zedelijk leven in de dierenwereld, zoolang wij in dezen geheel subjectief
moeten te werk gaan, zoolang de taal der dieren niet meer verstaanbaar voor
ons is dan tot heden het geval is, zal het wel het veiligst en het
wetenschappeiijkst zijn de zedekunde alleen te bouwen op de geschiedenis
der zeden van die volken die wij kennen en gaandeweg beter leeren
kennen, kan er zonder kennis van de geschiedenis der zeden, nooit een
wijsgeerige zedekunde worden opgetrokken, maar is eene philosophische
ethiek zeer wel denkbaar, zonder dat men het zich zelf en anderen lastig
maakt met allerlei natuurwetenschappen, waarin men zich eenige opper
vlakkige kennis heeft eigengemaakt.
De zeiekundige behoeft waarlijk niet op onderdanige wijze aan
den Physicus ol Zoöloog te vragen of dezen zijn werk goedkeuren, even
min als hij de goedkeuring aan een theoloog of jurist moet gaan vra
gen. Zal de zedekunde een geheel onafhankelijke zelfstandige weten
schap zijn, dan bepale zij zich daarom uitsluitend bij haai' onderwerp:
het zedelijke leven, en naar mate zij dat onderwerp nauwkeuriger be
paalt .en goed weet uit te putten, naar die mate zal de zedekundige
wetenschap zich ook de achting weten te verwerven, die iedere weten
schap verkrijgt, wier resultaten waar en klaar zijn.
Het boeltje van den heer De Vogel herinnert ons dan ook op nieuw,
dat het niet maar genoeg is tegenover eene theologische of geloovige
zedekunda eene anti-theologische of ongeloovige te stellen. Neen, waar
da theoloog de stelling verdedigt: De zedekunde als wetenschap, geput
uit haar eenige bron God en de ongeloovige stelt daartegenover: de
zedekunde als wetenschap, geput uit haar eenige bron, de Natuur, zeg
gen beiden uit een wetenschappelijk oogpunt gezien hetzelfde, te welen
iets wat niet wetenschappelijk is. Het zuivere object van de zedekunde is
toch noch God, noch de Natuur, maar geheel alleen het zedelijke leven.
Grondige kennis van dat leven, maakt iemand tot zedekundige, al zou
tij als physicus of zoöloog misschien ook weinig of niets beteekenen.
De schrijver is dan ook op dezelfde wijze aan 't spreken over ,,de Natuur"
als de theologen spreken over God."
Voor het voedsel der jonge diertjes in de eerste dagen na de geboortej
heeft onze goede moeder natuur gezorgd", zoo schrijft hij: Het is de
natuur die voor het onderhoud der soort zorg draagt" Waar iets ont
breken mocht, zorgt moeder natuur weder voor het verdere." Dan roept
de schrijver vol bewondering weder eens uit: Heerlijk verschijnsel, schoone
regeling van de orde in de natuur!" Een eind verder zegt hy: Zoo
heeft de natuur in alle levende wezens liet streven naar zelfbehoud ge
legd." En als hij over den mensch spreekt, zegt hij: Bestemd tot strij
den en arbeiden voor zijn bestaan, meer dan eenig ander dier, schonk de
natuur hem bovendien krachtige hulpmiddelen in het verstand en vooral
ook in het buigzaam stem- en spraakorgaan." Genoeg zinnen, om
te doen zien dat zulk spreken over de natuur zeer gemoedelijk en poëtisch
is, evenals theologische bespiegelingen dat zijn kunnen, maar dat er van
wetenschap geen sprake kan zijn, als men aan zulke fantasieën gaat toe*
geven.
Zeer terecht zegt de schrijver: Een der hoofdoorzaken van het ontstaan
der dwaalbegrippen is de neiging bij vele menschen, tot het rondtasten
buiten de grenzen hunner bevatting; buiten die van het beslist weten of
van de strenge wetenschap en in 't algemeen, buiten den kring der zuivere
natuurbeschouwing." Had de auteur zelf wat meer aan de waarheid van
dezen zin gedacht, hij zou niet zoo over de natuur gesproken hebben als
hij deed, hij zou de natuur niet gepersonifieerd hebben. Van de natuur,
zonder meer, zoo in het algemeen gesproken, weten wij toch niets af.
Stelt men de uitdrukking: de natunr, gelijk met het heelal, dan heeft'
de schrijver ook weder gelijk als hij schrijft: Onder de dwaalbegrippea
moet ik ook nog opnemen het denkbeeld, dat de mensch heerschappij
zou voeren over de natuur," en zegt hij zeer terecht: De natuur onder»
werpt zich niet aan de heerschappij van den mensch". Verstaat mea
vech.ter ..onder da natuur, cfc n^uwyerscl^nselen, a»a kan men aaa .485*