De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 27 juli pagina 4

27 juli 1884 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 370 der drie schijnt te wezen en de zoogenaamde Panfiuitjens Imntecit. In den linkerhoek ligt verder op een heimlljcn een luisterend li'Hjen der boschgoden-familie, dat van Kembrandts palet gekoloreerd zou kunnen zijn. De middelgroep bestaat verder uit een Nymf, die achter de hoofdfiguur, leunend op de rechter knie van deze, met welgevallen ziet, hoe het kind zich vermaakt; voords eene Nymf, wier lichaam en profil gezien wordt en die met de handen op den rug, vóór den hoofdgroep heen wil buigen; een Nymfjen geheel, op den voorgrond, rechts, wier modern gekapt hoofdjen en profil zichtbaar is. Aan de rechter hand levert de schil derij nog een (weinig kennelijken) Satyr, die (met een fraai geschil derde geit) de kompozitie aan deze zijde afsluit, zoo als zijn broeders aan gene. Hier en daar worden de doorzicht en nog door enkele Nymfen-aangezichten opgevroljjkt. Van boven, in een weelderige kompo zitie van bloemslingera, bewegen zich eenige genietjens; beneden op den voorgrond liggen rijke en rijpe vruchten, en spreidt een paauw zijn prach tige kleuren ten toon. Waarschijnlijk heeft de schilder den vogel van Hera (Juno) hier bijgebracht, om daarmee de nijdige zorg te verzinnebeeldei), waarmee Hera het bizondere.voorwerp van haar haat (Bacchus) overal naging. Men weet, dat zij hem naderhand met waanzin sloeg, een eigenaardig beeld van den staat, waar de bacchanaliën den menscli in brengen. De achtergrond der schilderij komt niet zeer duidelijk uit. Volgends het in de zaal verkrijgbaar blaadtjen heeft men er dit in te zien. Het tooneel der handeling is een heerlijk, zuidelijk landschap. Op den achtergrond vertoont zich de nevelrand der bergen, waar, tusschen de boschrijke hoog ten heen, een vergezicht is geopend. Die boschrijke hoogten sluiten het eigenlijk tooneel der handeling geheel in, namelijk een wijde grot door rotsen gevormd, aan twee zijden geopend en van boven door een schitte renden zonneschijn hel verlicht, door donkere laurierboomen beschaduwd, en geheel vervuld met de geur(!) van weeldering bloeiende struiken." Treffender dan de hier vermelde zonneschijn" is het groote licht, dat tot het midden der schilderij bepaald wordt, en een dankbaar veld vindt op de blanke leden der 6 naakte Nymfen. De Heer Janssen is een goed' teekenaar en zonder weekheid heeft hij aan de teêrheid der vleezen, bij het waarnemen eener gelukkige verscheidenheid van tint, van rosse, blonde en lichtbruine, recht gedaan. Toch zijn er wel aanmerkingen te maken: bijv. de rechter hand en arm der reusachtige hoofdnymf, waar zij het kind mee vasthoudt, zijn in geen gelukkig verkort gekozen; ook de rechterzijde van de Nymf, die op haar knie rust, heeft geen gelukkige buitenlijn. De aanhechting van het bovenlijf der hoofdnymf met de beenen is niet ge lukkig uitgedrukt. De koppen der satyres zijn minder degelijk geschilderd dan die der vrouwen. Het koloriet der laatsten maakt aanvankelijk eerf koelen indruk; het is ver van het briliante van Makart. Grieksche typen Zfl'n in de voorstelling ver te zoeken. Zelfs de groote Satyr is eigenlijk een Mefistofeles. Merkwaardig is de bizonderheid, dat men, zoo vele spiernaakte Nymfen schilderend, zoo geheel heeft kunnen vermijden eenig bovenlijf en face te laten zien. Al deze Nymfen hadden rechts en links de operatie kunnen ondergaan, waaraan men wel eens gezegd heeft, dat de Amazonen zich onderwierpen, om te beter met pijl en boog te kunnen schieten, zonder dat den beschouwer, dezer schilderij zulke verminking iii het oog zou kunnen vallen. De schilderij heeft heerlijk geschilderde onderdeelen; niet slechts wat kleur, maar ook wat uitdrukking aangaat. Van den kleinen Bacchus kan men dit echter niet zeggen. Is dat de fraai gevormde Dionysos, Zeus' liefste zoon, naast Apollo? Het is een leelijk grijnslachend kind met een hangende onderlip iets, dat to meer te betreuren is, om dat het kind de hoofdpersoon ia van den geheelen groep. Maar hoe 't zij: de schilderij is een belangrijk stuk werks, dat alszins een bezoek verdient, en waarvan het algemeene aspekt u niet geheel onbevredigd laat. 24 Juli '84. Alb. Th. LETTERKUNDE. Louis Couperus. Een Utrecht, J. L. Beiers. Lent van vaerzen. Herinnert gij u, in Berlioz' Damnation de Faust,deDansedessylpJies? Nimmer misschien is het aetherisch lichte en luchtige beter uitgedrukt. De wezens, die daar dartelen, zijn zoo enkel lucht en glans, dat eerst als hun voet den waterspiegel raakt en het witte schuim opspat, eerst als de bloemtak ritselend buigt, en hen weer opzendt, gij hun aanzijn bemerkt. Over het gras aan den vijverkant en over den vijver zelven glijden zij even luchtig voort; de maat van hun dans gonst uit de diepte, maar de dans zelf wordt alleen aangegeven door lichtpunten, door flikkerende schuimvlokken; zwaarder dan zij, vallen de dwarrelende jasmijnbloesems en rozenbladeren, die de wind op het water strooit. Een indruk als deze geeft de poëzie van Louis Couperus. Alles is slechts aangestipt, maar alles schittert; de gedachte wijkt, zoodra zij begint te werken, maar zij heeft voor het oogeriblik esn onbegrijpelijke intensiteit; eij spat uiteen als de zeepbel, maar evenaart deze in kleurige pracht. In tegenstelling met andere dichters van waarde wint Louis Couperus er bij, wanneer men veel achter elkander van zijn verzen leest. Men ge voelt zich dan te huis iu die schittering, begroet ia het voorbijgaan hier en daar eene gedachte, en laat zich verder op de maat van zijn rymen en alliteraliën voortwiegen in zijn kleurige en geurige wereld. Voorbeeld van deze gewaarwording zijn de drie serenades van Nachtbloesems" (pag. 22 en 24 en 2G); de eerste heft aan : O sluimer zaclit! 't Is al zoo kalm: Goen vooglengalm Verstoort do nacht O fcluimer zacht l Alleenlijk trilt Mijn minnfiange; Dia emauht en emilt Van zoet verlangen, Ka woest en viid,* Dan bevend banga In do avondstilt. Maar, laas, niet acht ga Ai, waarom niet? M$n zielsverdriek; Eu spotziek lacht ge, Wen 'tzangzoot lied Der luite ontvliedt; Waar 't rninneüed, In spranken schiet; Waar 'k tranen giet In paerlen vliet .... t Dit alles op zichzelf zegt zoo heel veel nieuws niet; toch als deel van Nachtbloesems" werkt het mede tot de stemming eu geeft een passende muzikale omgeving en inleiding aan strofen als deze: Bij 't dobberend spelevaren, Belonkt door 't starrenheir, Gewiegeld op de Laren, t Zacht heen eu weer. Alleen, alleen, o lieve l Alleen en onbespied Met u de zeo ta klieven,,t Waar 't weelde niet? Bovengcschetst vaag-verlokkelijk kr.rakter van Louis Couperus' bundel is te erkennen in de negen gedichten van Nachtbloesems", in bet kleine drama Middernacht", dat de lezer meer mag alinen dan vernemen, in de vier sonnetten, wonderwerkjes van decoratief, een koloriet a la Makart, in Kleopatra", Getemd" en Losse bladen". Een van de sonnetten Een portret", naar mij dunkt in het schilderend genre Couperus' meesterstuk, wenseli ik aantehalen: Heur hair is blauwig-zwart on rozig-bruin 't gelaat; Bevallig ligt zvj neer, en 't schijnt haar te verstrooyen, Den pauwenveêrenwaayer in- en uit te plooyen; Ook neurt ze, en 't gouden muiltje dartelt op de maat. Zij is gedost in 't schittrend, ambergeel brokaat, Waarop topazen sparklend hunue vonken strooyen. Heur volle boezem poogt aan 't lage keurs to ontglooyen, En in henr lokken gloeyeu bloesems van granaat. Het spelend waslicht spiegelt zich in 't blond satijn, En glanst op elke kreuk met gulden wederschijn; En vlamt in. elk juweel met flikkerende stralen. Zij ligt gelijk een tulp, die op haar stengel brak, Terwijl, hoe kwijnend ook zij neürzeeg bij dien knak, Nog gouden zonnestralen op haar nederdalen.... Op dit karakter zijner poëzie, enkel kleuren en gewaarwordingen aai te stippen, bevat de bundel twee uitzonderingen. Droomend minnen' staat er boven, en bevat al wat aan bovengemelde verzen ontbreekt om ze tot poëzie van den eersten r.aug te maken; Een konterfeitsel" staat er beneden. Een koutevfeitsel" schildert ook, maar in den trant van Huyghens, minutieus, vol van die verkleinwoordjes, die ons thans zoo onnatuurlijk schijnen: Blauwe, niet te peilen meerljens, Zonnelachjens, booze weórtjens; te meer omdat de dichter enkele malen uit den ouder wet sclien toon valt en plotseling bet moderne laat volgen: Starrenpaar van eél saffier, Fonk'lend met een mysliscii vier. Verder vindt men, technisch als de romantische school: GfJiarceerïle wenkbrauwboogjens, en kort daarop, oud-Hollandsch: Lipjena, die tot minziek zuchten, Ook tot wijutjen drinken luchten,... Als pastiche zouden deze regels hunne waarde hebben, indien niet de zoon zijner eeuw hier en daar onder de pruik der grootvaderen kwam uitkijken. Hetgeen echter den bundel tot meer dan eene belofte maakt, tot een werk van beteekenis; hetgeen doet vragen of het niet Louis Couperus kon zijn, die zijn naam aan de Nederlandsche poëzie van deze kwart eeuw verbond, is Droomend minnen". Dit gedicht, eene nieuwe incarnatie van den strijd tusschen ideaal en werkelijkheid, is zoo vol muziek, schoon in rijtnlooze verzen, zoo vol kleur, schoon van wit mar mer, albast, zilveren lampen en maanlicht overvuld, eene gansche symphonie en l>lanc majeur, zoo vol handeling, schoon afspelend tusschen mees ter en leerling, dat geen epos vollediger kon zijn. Het te analyseeren zou zijn het gedicht van zijn bekoorlijkheid berooven; enkele verzen ver oorloof ik mij aan te halen. De leerling is in het heiligdom des meesters binnengedrongen en aanschouwt er het vrouwenbeeld, waaraan deze, van allen ongezien, beitelt: Een zilv'ren lamp hing ceder van 't gewelf En gaf een bleek-blauw schijnsel als van maanlicht. t'it gouden drievoet walmden wierookwolken, Heur zwoele roken meng'lend met den adem Der lelies, die in rein-kriatallen vaas, Bodwelmend-zoet mystieke beden geurden. Hoog op liet voetstuk throonde 't marmerbeeld, In hare wedergadelcoze reinheid Zoo bovenaardschj dat meer onlzach din liefde/

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl