De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 27 juli pagina 8

27 juli 1884 – pagina 8

Dit is een ingescande tekst.

8 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 370 Comt. de Massa, La Chanoinesse d'Ambremont. Ludovic, Soirs d'Iliver. Richard Lesciide, Lo dernier Scapin. Louis de Cardonne, Mitsa. Emile Bergerat, Bébéet Compagnie. Eugène Manuel, Les poésies d'AndréChcnicr. Dachert, Séneque et -la mort d'Agi-ippine. Armand Silvestré, En pleine fantasie. Diderot, Le neveu de Rameau. A. de Gubernatis, Histoire universelle de la litterature, tome IX et S. ILITAIRE ZAKEN. HET BEGRAVEN VAN LIJKEN VAN MILITAIREN. Het is geen aangenaam onderwerp, dat wij thans aan onze lezers nanbiedeu. Het belang der zaak, zoo terecht door de Regeering ingezien, getuige het door haar ingediend wetsontwerp, tot vaststelling van bepa lingen nopens het begraven van lijken van militairen, voor rekening van den staat, dat onlangs door de zeis van 27 loden der volksvertegenwoor diging werd geveld, noopt ons echter het nogmaals aan de orde te stellen, en wel omdat wij verrneenen, dat de verwerping van het wetsont werp het gevolg is geweest van eene minder juista beoordeeliug der ver schillende .toestanden van het offieierskorps. Wij brengen daartoe slechts in herinnering hetgeen ten aanzien van het hier bedoelde wetsontwerp door den heer Verniers van der Loeff o. a. is gezegd, namelijk: Wordt nu dit artikel (art. 1) aangenomen, dan voteert zij (de vergadering( niet alleen tnaar datgene, waarover de afgetreden Minister van Oorlog (het kamerlid Rcuther) gesproken heeft, maai- wel cene bepaling geheel ten voordeele van alle officieren, welgesteld of niet, vermogend of niet. Daartegen kom ik op." Die besliste uitdrukking van genoemden staatsman bstreuren wij ten zeerste, daar zij voorzeker niet zolder invloed op da genomen be slissing is geneest. Ware men met bedoelde toestanden te rade gegaan, dan zouden do gedachten in 't algemeen al dadelijk gevestigd zijn geworden op de offi cieren, die van het leger hier te lande bij dat in Oost-Incliêzijn gedeta cheerd geweest en hier ten gevolge van hunne daar bekomen wonden overlijden; alsdan zoude ook zeker overwogen zijn geworden, dat die officieren voornamelijk tegen vergoeding van hunne niet genoeg te waar deeren, maar in vredestijd somtijds niet genoeg gewaardeerd wordende maatschappelijke positie, tegen eeuo middelmatige bezoldiging, voortamelijk tot grootinakiiig van Neêrland's handel- en koopmansstand, niet zelden hun eigen bel.ing en dathanner betrekkingen hebben prijs gegeven. Bij zulke beschouwingen had mou ongetwijfeld o 3 a gunstigcn uitslag van het wetsontwerp mogen verwachten, waardoor voorkoken waa wat nu wie west hoe dikwijls reeds geschiedt en nog geschieden zal, namelijk dat, tan gevolge van geenc voldoende fondson bij familieloden, het stoffe lijk overschot van een eenmaal dapper en tot siaraad van don staat ge diend hebbend krijgsman, op eene voor den staat schandelijke wijze naar zijne laatste rustplaats wordt gedragen. Wij schetsten hier opzettelijk de o.i. ondankbare belooning voor dien sten van officieren die hun leven tot behoud der Oost-Indische bezittingen hebben veil gehad, omdat er uit dat -gewest helaas, zoovele terugkeeren, die spoedig daarna, ten gevolge hunner bekomen wouden of boven matige inspanningen aan den krijg verbonden, bezwijken. Maar het boven gezegde is ook volkomen van toepassing op officieren, die hunne diensten steeds aan het leger hier te lande wijden. Ook zj hebben zedelijke aan spraak om op staatskosten te worden begraven, indien zij door of ten gevolge van oen eventueelen oorlog, of wel door verwonding in dienst bekomen, komen te overlijden. Van vermogend of niet vermogend kan hierbij geen sprake zijn, want alle officieren dienen onder dezelfde voorwaarden en worden voor hunne diensten ia verhouding tot hun stand zóó middelmatig betaald, dat de bloedverwanten van het resteerende dier betaling zich waarlijk geene blauwe vingers zullen tollen en om die reden dan ook in vele ge vallen de erfenis niet zullen aanvaarden, waarvan het gevolg is, dat een beroep op de kameraadschap der officieren onvermijdelijk is, hetgeen thans met leedwezen moeten wij het zeggen niet tot de zeldzaamheden behoort. Dat zulke voorvallen nadeelig voor den officiersstand wer ken zal wel niemand betwisten, maar het is noodig verder te gaan, want de wetenschap dat de staat voor zijne gestorven officieren niets meer over heeft, dringt tot de kinderen van dezen door en vervult die kinderen met tegenzin voor eene betrekking, waarin zij zagen, dat hun vader zóó weinig belangstelling ondervond. Over het voor eigen rekening begraven van militairen beneden den rang van officier willen wij alleen opmerken, dat zij die zulks verlangen onbekend zijn met de inkomsten, die aan dat gedeelte van den krijgsmansstand worden toegekend, want bij eenige bekendheid daarvan, valt het niet moeilijk na te gaan, dat die menschen geen spaarpotje kunnen maken en zich ook niet of althans zeer bezwaarlijk in begrafenisfondsen kunnen doen opnemen, terwijl het van geene bekendheid getuigt met den fatand, waaruit het grootste gedeelte dezer categorie van militairen van het leger getrokken wordt, indien men de meening oppert, dat bij overlijden de familie in de begrafeniskosten dient te voorzien. Wij achten dit laatste dan ook bepaald voor onmogelijk; terwijl er al heel zonderling over deze zaak gedacht moet worden, om het billijk te kunnen vinden, dat zij die zich voor den militairen dienst verbinden of ten gevolge van wettelijke bepalingen onder de wapenen moeten komen, bij het overlijden van inot door den dienst bekomen wonden of gebreken, op andere dan op staats kosten rnoeten worden begraven. Dat de verwerping van het hierbedoelde wetsontwerp een onaangenaraen indruk op het leger moet uitoefenen en dientengevolge daaraan schade toebrengt, daarvan kan men zich verzekerd houden; niet zoo zeer om de zaak zelve, als wel om de weinige belangstelling, die daardoor voor meestal belangrijke en ridderlijke militaire diensten aan den dag is gelegd. Toch wanhopen wij niet; de zaak komt eenmaal nig goed terecht, en wel doordat de Regeering de toezegging heeft gedaan, dat zij een gewijzigd wetsontwerp nopens de bovenomschreven aangelegenheid aan de beoordeeling der Wetgevende Macht zal voorleggen. Hierbij komt. ons evenwel onwillekeurig da vraag op de lippen, wanneer kan dat zijn? Omdat zulks, mot het oog op verschillende omstandigheden, wellicht nog lang kan duren, wenschen wij, in afwachting van de alsdan te nemen beslissing, Z. E. den Minister van Oorlog in overweging te geven, om ook aan de ongehuwde officieren bij overlijden eene gratificatie, tot tegemoet koming in de begrafeniskosten, uit de weduwen- en weezenkas voor da officieren van de landmacht te verleenen. Iets nieuws bevat dat voorstel niet, want het werd in 1879 reeds door den toenmaligeu Minister van Oorlog aan de commissie, belast geweest met de herziening van de grondslagen waarop gemelde instelling berust,' als een der hoofdpunten harer werkzaamheden opgedragen Teel heeft die commissie echter in haar uitgebracht rapport omtrent hot, toekennen van gialificatiön niet gezegd, en wel, omdat zij de meening was toegedaan, dat dergelijke cilgivven minder eigenaardig tok de weduwenen weezeukas behoorden, tenzij daarvoor afzonderlijke bijdragen werden gedaan. Wij deelen in alle opzichten dat gevoelen van de hierbedoelde commissie, ook daar, waar zij zogt, dat da evengemelde kas, zooals zij nu is, iedereu wetenschappelijken grond mist; en r.u raoge het al waar zijn, dat andere instellingen van gelijken aard op dezelfde leest zijn geschoeid zooals in de fianteoketangtn, .die door den tegenwoordigen Minister van Oorlog bij het hierboven bedoelde rappport zijn gevoegd, wordt gezegd het feit blijft niettemin bestaan, dat daar waar de berekeningen doen zien, dat de ccn, zonder reden en voor hetzelfde doel, meer betaalt dan de andere, de billijkheid niet in acht genomen wordt. Aan die roden is het dan dan ook toe te schrijven, dat de kas door bijdragen vau ongehuwde officieren, wier betrekkingen daaruit nimmer ecnhre voordee'en kunnen genieten, moet worden gesteund. Volgens de even bedoelde aanteeker.ingeu zou zulks niet onbillijk zijn, omdat hij dia de officiersbetrekkiug aanvaardt, zich door die aanneming stilzwijgend verbindt om naast het genot van de balen, welke die betrekking af werpt da lasten te dragen en de plichten te vervullen, die daarvan het. gevolg zijn. -?? Wij merken echter ten aanzien van die redeneering op, dat, bij da regeling der baten van dun ofüci^r, volstrekt geen rekening schijnt ge houden te worden met de kortingen, die hem ten behoeve van de weduwen- en weeaankaa worden gedaan, en dat 0111 die reden het stilzwijgend verband, waarvan hier sprake is, niet tot die verbanden behooit, waarvan de billijkheid openlijk kan worden erkend. Dit laatste zon o. j. alken dan kunnen worden gezegd, wanneer na gedane geldelijke bijd: arren ook te eeniger tijd eene dito uitkeering te wachten stond, en uithoofde do weduwen- en weeaeukas, zooals hieronder blijken zal, uit de rente van het kapitaal, dat door de ongehuwde officieren daaraan wordt gecontribueerd, ruimschoots f 100 voor begrafeniskosten ten behoeve dier offi cieren betalen kan, moctea vrij er met klem op aandringen, dat die som aan hunne nabestaanden evenals zulks bij gehuwden plaats heeft, die dav.rvoor niets hebben bijgedragen worde uitbetaald. Ton eiado aan te toonen dat do hierbedoelde kas de evengemelde be grafeniskosten zouder eenig bezwaar kan uitkeeren, behoeven wij slechts na te gaan met hoeveel bare jaarlijkscho inkomsten door de uitgaven wor den overtroffen, terwijl om het billijke van dio uitkeering in het oog ta doen vallen, zal moeten blijken, hoeveel door de ongehuwde officieren wordt bijgedragen, alsmede hoe groot de som is, die jaarlijks te hierbedcelder zake voor hen zon kunnen worden gevorderd. Nemen wij, voor zooveel het eerste onderzoek betreft, de drie laatsta jaren dat ds rekening en verantwoording van de Weduwen- en Weezenka3 is opgemaakt, dan vinden wij dat: in 1880, 'f 20543,75s meer ontvangen dan uitgegeven is, in 1831, 3032,12 uitgegeven dan ontvangen is, en in 1882, 13292,95' ontvangen dan uitgegeven is, terwijl voor den aankoop van'kapitalen aan inschrijvingen op het grootboek der Nationale Schuld, rentende 21/2 pCt., in gemelde jaren achter eenvolgend is besteed: ?78211,42; ? 87404,00 en ?67571,875. Van deze sommen werd vóór het jaar 18SO, blijkens bijlage 13, gevoegd. bij het rapport van de hiervoren genoemde commissie, dus ook zonder eenigen twijfel in de door ons gemelde jaren door de ongehuwde of(i-1 eieren ruim ?38400,00 jaarlijks bijgedragen; welk kapitaal dus tegen 4 pCt. ruim ? 1500,00 per jaar aan rente oplevert. Van laatstbedoelde som zou DU, voor zooverre wij zulks hebben kun nen nagaan, niet meer dan ? 1000,00 's jaars tot tegemoetkoming in de begrafeniskosten voor cngelKiwde officieren betaald behoeven te worden, zoodat van de jaarlijksche rente, welke uit hunne bijdragen voortvloeit, nog ruim /' 500,00 ten voordeele van de kas zou verblijven. Vermits uit het vorenstaande alzoo duidelijk blijkt, dat de weduwenen weezenkas door ons voorstel in geene moeielijkheden kan geraken, hebben wij het nuttig geacht dit onderwerp hier ter sprake te brengen. Wij voegen daarbij den wensch, dat de Minister van Oo: log daarin aanleiding moge vinden, om, zoolang de staat niet in de begrafeniskosten van den oi'ficicrvoorziet,totd;itdoel,aande nabestaanden van de ongeJmwde officieren eene tegemoetkoming uit de onderwerpelijke kas te doen verleenen. EIBLIOGRAPIIIE. Indisch Militair Tyclschrift. No. G. (de eerste aflevering onder de Ei'o.nve redactie). Het Erinroestol van Jon luitenant tor zee Ie klasse C. Vroede, in ver band tot do inrichting der optische telegraphie bij het Ne.derlandschIndische leger (Het Blaten). Koer eens: het voorloopig voorschrift op den

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl