Historisch Archief 1877-1940
4
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Nö. 371
Misschien zou men het onderdeel der kompozitie van dit gedenkteeken
wat minder hoog begeeren. Hieraan zal echter eenigerxnate worden
te-gemoet-gekomen, wanneer het water wat hooger zal staan in den steenen
V\jver dan op de fotografie zichtbaar is. Misschien zou menig-een ook den
rocaiUC' of rococo-atijl meer aangewezen rekenen voor zulk een monu
ment: ten eerste als fontein (waar zwellende buitenlijnen niet oneigen aan
zgn), ten andere als monument voor de schrijfster van Sara Burgerhart,
meer verwant aan de tijd van Richardson dan aan een docr strenger
'architektunrlijnen beheerschten eeuwgeest. Maar eenmaal den stijl gekozen
hebbende, die hier toegepast is, dan dunkt mij, dat de ontwerpers en
uitvoerders lof verdienen voor de goede evenredigheden, waarin het mo
nument is uitgevoerd.
Men heeft mij de eer gedaan, toen het monument ongeveer gereed was,
mijn oordeel er over te vragen, en ik heb gemeend, dat dit bijstemmend
luiden mocht. Ik aarzel dan ook niet nadrukkelijk op te komen tegen
den NederlandscJien Spectator van 26 Juli, die twee bezwaren tegen het
werk laat gelden, waarvan ik het gewicht hoegenaamd niet inzie.
Het voetstuk, met de beeltenissen der schrijfsters," en het fontein
bekken", hoezeer "beiden op zich-zelf niet onverdienstelijk worden genoemd,
stellen, zegt men, twee onvereenigbare denkbeelden" voor Het voetstuk
is geen voet als voor een fontein past en het fonteinbekken is geene be
kroning die bij zulk een voetstuk voegt." Waarom een en ander kwalijk
samen passen en voegen zou wordt echter niet gezegd. De twee zaken,"
beweert men, zijn op elkander gezet, niet aesthetiesch en logisch verbon
den". Dit had men dienen aan te toonen. Boven gaf ik ecne beschrijving,
waar de verwantschap der beide deelen uit spreekt, en wanneer men
eenmaal den stijl der antieken, of der XVIe- en XVIIe-eeuwsche Renais
sance, voor een fontein gebruikt, kan men geen ernstig bezwaar hehben,
dat een postament of pedestal een waterspuwer omkleedt. Niets belet ook
te verdichten, dat het water uit het bekken voortkomt, zonder dat men
rekenschap geeft van waar. De steenen vijver kan als reservoir geldenen
behoeft niet, in de fantazie van dea toeschouwer, den dienst van een bak
te doen, die de fontein voedt. __^,
Het andere bezwaar wordt aldus geformuleerd: als wij iii gedachte de
'fontein aan het springen zien en het water stroomen langs de beide
vrouwen, denken wij aan esn parapluie boven haar hoofden." Deze ver
gelijking treft mij niet door hare juistheid. Er zijn hier geen
vronweubeelden aanwezig; er zijn alleen paneelen in een pedestal, die met barel
pfvercierd zijn. Het water stroomt er ook niet overheen; maar op ach*
verschillende punten kromt zich alleen een waterstraal naar onder. De
vorm van het fonteinbekken zou alleen bjj een parapltne qui fait tullpc
te vergelijken wezen. Maar als men eerst een ding geheel averechts denkt
en buiten zijn meest wezenlijken vorm, is niets gemakkelijker dan het
met een ongelijkslachtig in verband te brengen: maar dit gemak levert
geen waarborg van juistheid op.
Als de Spectator het monument dus uitlacht, waar hij mee dreigt, zal
menig-een dezen lach niet als een bewijs van nagedachte en welwillend
heid aanvaarden.
Voor ik dit- artikeltjen eindig, mijn hulde aan den ijverigen Dr. Joh.
Dyserinck: een der verdienstelijkste onzer schaarsche landgenoten, die
inzien dat de vereering van voortreflijke Nederlandsche mannen en vrou
wen plicht is, en die gaarne de hitte van den dag dragen om te arbeiden
aan de hulde, waarop zij aanspraak hebben.
Alb. Th.
"'' v' UIT BELGIË.
Rubinstein's Nero, enz.
Rubinstein is in Belgiëverschenen om te Antwerpen de opvoering van
zijne opera Nero voor te bereiden. Verleden jaar reeds gaven de Ant
werpenaren zich moeite tot het inrichten van een Rubinstein-feest, gelijk
zij er ter eere van Liszt en ook van Ambroise Thomas gaven. Men schreef
daarover aan den grooten meester, doch de uitnoodiging bleef onbeant
woord. Rubinstein heeft zich namelijk vóór eenige jaren in Antwerpen
doen hooren. Gedurende zijn spel heerschte niet de gewenschte stilte in
dézaal, zóodat hij openlijk zwoer, of ten minste verzekerde, de
Scheldestad niet meer te zullen betreden. Die toorn duurde tot nog toe voort;
doch heden is zij, deels door de hardnekkigheid, deels door de beleefd
heid der mannen van invloed, overwonnen. De aanhouder wint.
Brussel is niet weinig jaloersch op al hetgeen in Antwerpen in de
laatste jaren voor tooneelmnziek is gedaan. In de Monnaie hoorden wij
noch Polyeucte van Gounod, noch Francesca da Himlnïvan Ambroise
Thomas, evenmin als Gonnod's Hedemption. Antwerpen had van alles het
eerste snufje. Ons werden de nieuwe opera's voorgesteld die in Parijs
geenen toegang hadden gevonden (gelijk, bij eeue vroegere gelegenheid
door ref. werd medegedeeld).
Rubinstein had bij gelegenheid zijner doorreize de goedheid een be
zoek aan het Vaux-hall te brengen, waar onze voornaamste
zomercon'certen worden gehouden, wier programma's, schoon zonder buitengewonen
glans, toch boven het middelmatige staan. Hij werd hier door het publiek
herkend en met groot gejuich begroet. Het orkest voerde, onder de lei
ding van den gewonen directeur Léon Jéhin, eerste violist der Monnaie,
de ouverture der opera Feramors uit.
Voor een paar jaren had men in de Monnaie het voornemen opgevat
Rubinstein's belangrijkste werk Der Dilmon op te voeren. Doch het kwam
er niet toe. De uitvoering van Der Thurm -sv, Babél, op het 49e muziek
feest (1872) te Düsseldorf, had den meester in Belgiënog niet genoeg
populair gemaakt. Niemand kent zijn groot ballet La Vigne, noch de
opera Die Haidekindcr. Van die Küuler, zijn jongste werk, heeft nog
niemand hier gesproken.
Het wordt tijd dat men zich herinnere aan Rubinstein's Verlorenes
Paradies, waarmede de kunstenaar eene poging deed tot schepping van
eene gewijde opera. Rubinstein schijnt namelijk nog altoos met het denk
beeld om te gaan muzikale drama's (of hoe men 't noemen wil) in 't
leven te roepen, welke zich van de Wagner'sche scheppingen daardoor
zullen onderscheiden dat er minder in geofferd wordt aan de godin der
morale indépendanle. Wij zullen over deze richting nader spreken,
zoodra zich de gelegenheid bepaald daartoe voordoet.
Brussel, 30 Juli 1884. M. A.
LETTERKUNDE.
EEN NIHILISTISCHE ROMAN.
Raskalnikow, Roman von F. M. Dostojewsky,
aus dem Russischen bersetzt von W. Henckel.
Leipzig, Verlag von W. Friedrich. 3 Bde.
De belangstelling, die men in ons land, zooal niet voor Russische litte
ratuur, dan toch voor Russische sociale en politieke toestanden koestert,
is in de laatste jaren stijgend.
Meer en meer gewent men er zich aan het oog te richten op het
groote rijk in 'tOosten.dat in zijn schoot nog zooveel raadselen verbergt,
welks toekomst nog zoo moeielijk te voorspellen is en waarvan de invloed,
dien het eens op 'tlot der overige staten van Europa zal uitoefenen, nog
onmogelijk is te berekenen. Men zal het alzoo slechts natuurlijk kunnen vin
den, dat in dit blad de aandacht gevestigd wordt op een werk, dat tot
de merkwaardigste gewrochten behoort, die aldaar in de laatste jareu zijn
verschenen en veel van het Russische leven onthult en verklaart, wat tot
nu toe verborgen en duister was. In Duitschland heeft het dan ook reeds
een verdiende waardeering ondervonden; tal van uitnemende critici, zooals
Georg Ebers, Paul Heyse en Georg Brandes beschouwen het als eene
litterarische schepping van den eersten rang.
Men denke zich onder den invloed eener hallucinatie, zóodat de
wereld om ons heen zich slechts in wanstaltige, sombere, afgrijselijke
vormen voordoet. Van den achtergrond van deze phantastische schilderij,
die men met verbaasde, ongeloovige oogen aanstaart, maken zich nauwe,
vuile, kromme straten los, arme bouwvallige huizen, die het vocht laten
doorzijpelen. Uit die omgeving stijgt eene dompige, ongezonde lucht op,
verrijzen kwalijk riekende dampen, die slechts uit plaatsen kunnen komen
die door de armoede, de ontucht en de misdaad worden bewoond. Uit
alle hoeken, uit alle donkere gaten ziet men ziekelijke, sombere en zwaar
moedige figuren sluipen. Spoedig trekt een van hen in 't bijzonder onze
aandacht tot zich. Door een merkwaardig intuïtievermogen is het ons
gegeven na te gaan, wat er woelt in dien donkeren hersenpan, in dat
door het vele denken vermoeide hoofd met zijn strakken, starenden blik.
Van minuut tot minuut vervolgt men den strijd van al de hybridische
elementen, den vreemden dans van die phantastische beelden. Ten laatste
deinst men ontzet terug. Men bevindt zich in tegenwoordigheid van een
zedelijk monster, welks geheele organisatie, ofschoon volledig, in hare
voornaamste bestanddeelen is in de war gebracht. Men woont het ont
staan van denkbeelden bij, die slechts afschuw inboezemen. Men vraagt
zich af, of zoo iets mogelijk is. En wanneer de hallucinatie geweken is,
gevoelt men nog eene zekere zenuwachtige opgewondenheid, een
onbesteraden afschuw, door dien droom voortgebracht.
Zoo ongeveer is de indruk, dien men verkrijgt, wanneer men Dostojewsky's
roman voor de eerste maal leest. Van de eerste bladzijde af wordt men
met onweerstaanbare kracht meegesleept in eene vreemde, phantastische
wereld en nauwelijks houdt men tijd over om zich af te vragen, waar men
heen gevoerd wordt. Men is ten prooi aan eene nachtmerrie, die zwaarder
wordt, naarmate men verder leest. Men leest en leest maar altijd voort,
terwijl het ademhalen zwaar begint te vallen en analyseeren of nadenken
bijna onmogelijk is, zoo zeer maakt die monsterachtige, buitensporige
wereld zich van ons meester. Eerst bij de tweede of derde lezing gelukt
het de vreemde aandoeningen te beheerschen, de phantasie van de
werkelijkheid te scheiden en de psychologische feiten te ontleden,'die men
onder zijne oogen heeftjzien plaats vinden.
De inhoud van den roman, zoo kort mogelijk weergegeven, is ala volgt:
Een student, Raskalnikow, wordt door de ongelukkige omstandigheden,
waarin hij verkeert, ertoe gebracht eene woekeraarster te vermoorden.
Hij meent daarmee geen strafbare daad te verrichten. Oogenblikkelijk
na het begaan der misdaad komt echter de wroeging, die hem rusteloos
voortdrijft, totdat hij zich ten laatste zelf aan de justitie overlevert.
Armoede noodzaakt Raskalnikow de hoogeschool te verlaten. Zijn trots,
de hooge meening, die hij van zichzelf heeft, verhinderen hem werk te
zoeken, zijn geest is evenwel zeer ontwikkeld door tallooze socialistische
geschriften, die hij gretig heeft verslonden. Licht aan indrukken toege
vend en zenuwachtig van gestel, leeft hij van een ieder afgezonderd in
zijn dakkamertje, dat hij bijna niet verlaat. Een vreesachtige ziekelijke
haat tegen alles, wat mensch heet, maakt zich van hem meester, het ge
zicht van de dienstmeid zelfs windt hem op. Hij is een monomaan, een
Hamlet, die slechts een idee fixe heeft. Dag en nacht houdt hij zich
met een vraagstuk bezig: Hoe kan ik uit dezen treurigen toestand ge
raken op eene andere wijze dan een gewoon mensch, ei zonder dat ik
mijne eigenliefde heb te kwetsen." Hij beziet dit vraagstuk van alle kan
ten, want hij heeft niets anders te doen, en vindt geen uitweg. Men stelle
zich voor, wat dit laatste wil zeggen. Wanneer er werkelijk geen uitweg
meer is, dan blijft slechts de keus tusschen twee uitersten over; men legge
zich rustig neer met het hoofd naar den muur gekeerd en wachte den
dood af, of wel, men is genoodzaakt de grens te overschrijden, die de wet
voor de gewone menschenkinderen heeft bepaald. Dit verschrikkelijke pro
bleem houdt onzen held intusschen niet lang bezig. De wetten der natuur,
zegt hij, verdeelen de menschen in twee soorten; de gewone soort bevat
slechts wezens, die goed zijn om op hen gelijkende individuen voort te
brengen, de tweede bevat daarentegen de werkelijke menschen; dat wil
zeggen slechts zulke, die de gave bezitten in hunne omgeving een nieuw
woord uit te spreken, nieuwe wegen in te slaan. De onderafdeelingen zijn