Historisch Archief 1877-1940
No. 371
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
steken en flink aan te pakken. Daar haar overleden man soms te
diep, in het glaasje had gekeken, was ze dikwijls met de postkar
des nachts door den sneeuwstorm gereden; men beweerde zelfs
dat zij apns, toen een vagebond de postkar aanviel, in de meening
dat de postrijder wel in een roes zou zijn, den roover met het
achtereind van de zweep tegen den grond had geslagen. Driek
was een taai, wild uitspruitsel aan den veredelden boom der
beschaving. In weerwil van het blijkbaar armoedige harer huis
houding vinden we haar bezig met zoovele houtblokken in den
bouwvalligen haard opeen te stapelen, alsof ze plan had een
ganschen os te braden, hoewel het slechts een klein potje met_
grutten en water was, dat zij midden boven den brandstapel
ophing, terwijl zij met haar klomp maar aanhoudend de groote
blokken bij elkaar schoof. Onder deze bezigheid zong zij met
schelle stem een oud lied, dat luidde:
De dochter al van den kapitein,
Die hield er zooveel van soldaatjes,
Eu toen nu het leger te velde trok "
»Moeder," klonk een zachte vrouwenstem uit de kamer, »och,
zing toch zoo niet; het kind wordt anders wakker l"
»Zoo, dus mag ik niet eens meer zingen om datongeluksldnd?
Nu, dat is een mooi begin!"
Driék wilde juist de ooren der buren vergasten op de
mededeeling hoezeer het papa den kapitein speet, dat zijne strijdlustige
dochter geen jongen was, toen de voordeur geopend werd en
eene groote, statige boerin binnentrad. Zij was in kostbare zwarte
stof gekleed, gaf met het hoofd een genadig knikje en nam zwij
gend plaats, terwijl zij een groot, in stroopapier gewikkeld pak
naast zich op de tafel legde.
«Mijne naaister is gaan trouwen en sedert krijg ik mijn goed
niet meer op zijn tijd thuis," zeide de vrouw, «ofschoon ik in
den zomer niet op een pond boter en een half verrei eieren zie,
aïs ik naar de kerk ga; ook kon er 's winters altijd een flink
stuk spek op overschieten, maar toch is ze gaan trouwen en
laat mij in den steek, dus nu is het uit met ons!"
Driek zette de handen in de zijden en liet de breede tong een
paar malen langs de dunne, bruine lippen glijden.
»Nu heb ik gehoord," vervolgde de boerin plechtig, »dat uwe
Klaartje goed met de naald kan omgaan en wij hebben een doode !''
»Zoo, is de boer gestorven?" vroeg Driek nieuwsgierig.
Neen, het is een zeer gelukkig sterfgeval, de overledene is een
oude, ongehuwde bloedverwante, de zusier van den boer, die bij
ons inwoonde; niemand zal er een traan om laten, behalve mijne
kleine kinderen en de dienstboden, omdat ze verbazend goed
hartig was. Vrijdag wordt ze begraven en dan moeten de nieuwe
mutsen en voorschoten gereed zijn!''
«Natuurlijk," antwoordde Driek, »en daar gij van die schoon
zuster erft, kan het u zeker niet schelen, een of twee gulden op
het werk in voorschot te geven!":
?>Eén hoogstens n hoogstens!" zeide de vrouw en haalde
een linnen geldbuil uit haar rokzak te voorschijn, »maar Donder
dag-avond zend ik den loopjongen en dan moet alles kant en
klaar wezen."
Driek strekte reeds de knokige hand naar den zorgvuldig
bijeengetelden gulden uit, toen er uit de kamer kindergeschrei werd
vernomen. De boerin spreidde ijlings de breede hand over de
stuivers en dubbeltjes uit, terwijl zij zeide: »Heeft Klaar een
kind, hoe oud is het wel?"
»0, dat ongelukskind!" schre°'\wde de grootmoeder; hoe oud7
Wel, tien uren is het oud!"
De boerin streek haar geld weer op, nam haar pak van de
tafel en stapte zonder een woord te spreken de deur uit.
Op dit oogenblik scheen Driek met giftige boosaardigheid ge
wacht te hebben; zij plaatste zich terstond op den diempel en,
begunstigd door hare krachtige stem, riep zij de zich verwijde
rende tot aan het einde der straat na: Ja, maak maar gauw dat
ge wegkomt, het zou je anders wel eens tien eieren kunnen
kosten voor kandeel! Hier moet men hooge stappen doen! zeida
de haan, toen hij in den paardenstal kwam. Bliksem, u zullen
we tot peet verzoeken, zulke menschen hebben we juist noodig,
die eerst bidden, als het dondert. Steek den neus maar in de
lucht en verlang maar dat de gansche wereld naar uw pijpen zal
dansen. Orde moet er wezen! zeide de boer en kamde zijn haar
met de mestvork. Een goed gesmeerd wiel loopt snel! maar zon
der smeer, vrpuw, begint de wagen te piepen en Driek van de
postiljon los te barsten!"
Zoo ging het voort, totdat «l de buren naar hunne aeuren waren
gesneld ea de boerin tot aan het einde van het straatje nakeken.,^
«Moeder!" riep de zwakke stem uit de kamer, »hoe kunt ge toch
«oo uitvaren!"
»Wel, wat heb ik anders aan mijn leven?" gaf het beminnelijk
oudje ten antwoord; »arm zijn we en arm blijven we, maar dett
mond kan men evenmin mij dichtsnoeren, als de dikste boerin
van het kerspel. Ik regeer in mijn huis en in ons straatje zooals
ik wil!"
»Misschien had de vrouw mij naderhand wel wat laten ver
dienen!" uitte Klaartje met een zucht.
i Wie heden niet helpt, zal nooit van zijn leven uit medelijden
helpen. Als zij ons noodig heeft, komt ze toch terug; wanneei?
zoo iemand in den regen loopt, vallen toch démeeste droppels
bezijden haar."
Klaartje drukte het bleeke, lieve gezichtje in de kussens en zweeg.
> Hoort ge," begon weer de oude, terwijl zij nadertredend een
paar heftige duwen tegen de wieg gaf, »als het weer maneschijn
is, zal ik naar de juffrouw gaan, zij moet iets voor jou en voor
de kleine doen!"
»0 moeder," smeekte Klaartje, >hoe kunt ge het wagen,
daar.aan te denken! Gij weet toch het allerbest, hoe ondankbaar wij
tegenover de juffrouw geweest zijn; als ik aan /utar denk, dan
zou ik me wel dood willen schamen!"
»Dat zou nogal de moeite w?~rd wezen en wat moest er dan
van het ongelukskind worden?"
»God weet het l" steunde Klaartje en bedekte haar gelaat met
'hare handen.
Tien dagen later was het maneschijn. Driek trok al de rokken,
die zij bezat, over elkaar aan, den besten bovenop, hield het
hoofd met de tot op een span lengte afgeknipte haren boven een
wateremmer, om zich, snuivend als een nijlpaard, te wasschen,
bevochtigde haar peper- en zoutkleurig haar met een paar handen
«vol water en plaatste zich voor een spiegel, zoo groot als een
theeschotelije, om de natte lokken achter de ooren te strijken. Ten
slolte zette zij een zwarte muts op, sloeg een bonten doek om hals
en borst en floot daarbij halfluid een posthoornsignaal. Klaartje
zat bij het vuur, dikke tranen biggelden haar over de wangenen
vielen op de zuigeling, die op haar schoot lag; maar zij sprak
geen enkel woord, zij wist maar al te goed, dat Driek's wacht
woord luidde: »Wat ik wil dat wil ik!"
»Nu, wees maar goedsmoeds, Klaartje," j zeide Driek, terwijl zij
op de deur toetrad, »als je soms eene boodschap hebt voor de
juffrouw zeg het mij dan, 't gaat nu in ne moeite door."
»O neen," antwoordde Klaartje, hoe zou ik eene boodschap voor
haar hebben; ik zal haar nooit weer durven aanzien!"
t Er is ook niet veel moois aan haar te kijken!" riep Driek, Bet
de vingers klappen, trok de schouders op en nam de houding aan
van eene gebochelde
»Moeder gij bezondigt u", viel de dochter haastig in; >heeft
zij mij niet opgevoed en groot gebracht als haar eigen kind, tot
totdat ik wegliep?''
D Dat heeft ze; maar dat deed zij alleen, opdat gij niet van uwe
moeder leeren zoudt en worden, zooals die is, en daarom heb
ik, uwe moeder, u aangeraden weg te loopen, opdat zij zou inzien,
dat de natuur zich niet laat dwingen. Nu heeft ze wat van al
hare wijsheid!"
«En wij hebben kommer en druk l" voegde Klaartje er droevig bij.
»Eigen schuld, eigen schuld! Als jij wat meer op je moeder ge
leekt, dan zoudt je je die van het lijf schudden, evenals een poe-^
del en je zoudt onzen lieven Heer en de gemeente van Husingen
voor dat arme wurm laten zorgen; Dochter, Du, must weten^
'ingünnt Brod ward ook eten!'1 Met deze platduitsche uitdruk
king besloot Driek van den postiljon en begaf zich op weg naar
de juffrouw.
Het doel der reis van onze philosophische vriendin was op twee
«ren afstand van Husingen. Boven de voordeur prijkte een wit
uithangbord, waarop een groote posthoorn geschilderd was, rechts
van de deur stond een draagbare paardenbak, links een
groenge?verfden houten bank. Door de voordeur kwam men onmiddellijk
^n een groote keuken, eigenlijk een kamer met steenen vloer en
een haard met vooruitspringenden schoorsteen, die voor het
koken gebruikt of door eenig huiselijk bedrijf ontwijd werd,
het was de gelagkamer voor den komenden en gaanden man
en het vaste verblijf van de postmeesteres, juffrouw Euphemia
Maria Clara Holler. Ze zat daar dan ook met haar naaiwerk bij
een met wasdoek bekleede tafel, die midden in het vertrek stond.
De juffrouw had het postmeesterschap, eenige landerijen en
weivelden, benevens vijftien duizend gulden aan baar geld van haar
overleden vader geërfd en het was bekend, dat zij, als een