De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 10 augustus pagina 11

10 augustus 1884 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No.372 AMSTEftDAMMBR, WEEK»LAO V0ÖR NEDERLAND. tl . s Wel Driek," vraagde zij na eene pauze, nhoe gaat het je te Hustngen?" »Nu," antwoordde de innemende weduwe, » het kon beter en het kou ook slechter gaan; als er een boodschap te doen of bij een lijk te waken valt, als er ergens voor de bruiloft gekocht moet worden, of als er n koe ziek is dan moet Driek een handje helpen.*' '"''." >0ch ja," merkte de juffrouw aan en wierp van terzijde een a/keurenden blik op de weduwe, >geregelde arbeid lag nooit in uwen aard, daarom zijt en blijft gij een sukkel, ja, als menuwen aard eens kon veranderen!" >Ho, ho wat," bracht Driek er tegen in; u's zomers heb ik een geregelde bezigheid, al sinds twee jaren.'' >Nu, dat zal er ook eene bezigheid naar zijn!" >A1 naar dat men het neemt, het brengt hare renten wel op ik ben kegeljongen." » Kegeljongen!" herhaalde de juffrouw langzaam en naaide daarop weer ijverig voort. >Ja, als Tobias, mijn man zaliger, nog leefde, die brave man, die uw huis zeven-en-twingtig jaren trouw gediend heeft dan zou alles anders zijn!" klaagde Driek met een huilerige stem. vNieta zou er dsn anders zijn!''zeide de juffrouw op beslissenden toon, >bij zeu drinken en gij zoudt leegloopen en verkwanselen, wat gij bezat." »3lyn aard is nog niet veranderd," verontschuldigde zich Driek, »Klaarlje is reeds geheel anders en nu heeft zij een kind, dat moet ik grootbrengen en dan zal het weer mijn aard krijgen!" »Waar is uw schoonzoon dan? Gij zelve hebt hem immers aan Kaartje, toen zij nog bijna een kind was, opgedrongen. De duiT2Ï, die rondwaart als een brieschende leeuw om te zien of hij oofc iemand kan verslinden en de duivel is de slechte aard, diea zij van hare ouders erfde heef' haar verblind, zoodat zij mijn eerzaam huis verliet om zich in de armen te werpen van een deugniet, een ellendigen baardschrapper laat die nu voor wonw en kind zorgen! Waar is de schoonzoon van uw eigen keus? >Gevlogen!" riep Driek uit en klapte met de vingers. >ik heb mijn woord gegeven, ik kan voor het vervolg niets meer voor Klaartje doen." >Maar voor het kind?'' vraagde Driek. De juffrouw dacht een oogenblik na en zeide daarop: »Ik ben ian oordeel, dat God ons op aarde heeft geplaatst om onze lus ten te beheerschen; mijn lust de juffrouw sloeg eea blik op iet glas van den heer Backer zou het zijn te trouwen en niet dag in dag uit den postknechts den haver toe te meten, terwijl bovendien elk rechtgeaard postiljon nog voor zijne paar den steelt. En dan die beöedigde postsecretaris, dat is me ook ,ien last; hij verlangt eene bediening als een prins, roggebrood iiakt hij volstrekt niet aan zie, niemand in het gansche kerspel uu het mij dus kwalijk kunnen nemen, indien ik trouwde; maar 2i zelve keur het af en daarom blijf ik ongehuwd. Klaarlje heb ik als een klein kind tot mij genomen, om den luien, zorgeloozen aard in haar te onderdrukken, die hare ouders te gronde richtte; ze was een goed kind en is vlijtig geworden, maar zorgeloos bleef ze toch. Ik heb aan haar gedaan wat ik kon; van dertien vrouwsperso nen met de mannen is nu eenmaal niets te beginnen ! bij wie ik getracht heb de verkeerde neiging te onderdrukken, is behalve ik zelve, slechts eene gered; 't was de overleden oude waschvrouw, ik plaatste mij tusschen haar en de ilesch. Ongelukkig kreeg ze spoedig de tering en stierf. Klaarlje, die haar eigen weg is ge gaan, kan ik niet helpen; zij moet een dienst zien te krijgen, maar het kleintje moogt gij niet in het ongeluk storten door uw voorbeeld; breng het mij en ik zal er een nonnelje van maken, tot boete voor u allen; misschien dat God mij bijstaat om den derden aondigen aard uit te drijven; dan zal ik niet te vergeefs geleefd hebben l" Driek stoof van haar stoel op en slingerde dien in een hoek, >Eene non?" krijschte zij. »3a, ik zal ze voor gedachten aan het huwelijk behoeden!1' sMaar het ongelukskind is een jongen, juffrouw!" >Een jongen?" vraagde de juffrouw op gerekten toon?»wel, breng hem dan groot voor kegeljongen l" IL Tien jaren. Indien juffrouw Holler als stellig aannam, dat de zondige aard van den aan den drank verslaafden postiljon en van den luien, vrouweiijken kegeljongen in het derde geslacht aanmerkelijk verzacht en handelbaarder zou zijn, dan stuurde de jeugdige Tobias Spahn, alias het ongeluksMn4, de beproefde, rijke ondervinding der waar dige postmeesteres zoo tamelijk wel in de war. Ter verklaring waagde zij de bewering, dat de voortvluchtige baardschrapper aan zijn zoontje weer nieuwe erfzonden had nagelalen; doch het efst «prak zij in het geheel niet meer over de postiljonsfamilie. Ja, soms kwam bij haar twijfel op, of men wel iemands aard kon veranderen. Zij begon te weifelen in hare zending en zelfs be speurde zij, dat haar eigen aard nu en dan zeer merkbaar aan klopte. »Maar hoewel de juffrouw niet over het ongelukskind sprak, des te meer geschiedde dit in den ganschen omtrek. Te Husinge0 was hij de ondeugendste rakker van de school en er verliep geene week, of men had elkaar 's Zondags bij het terugkeeren uit de kerk nieuwe guitenstreken van Driek's kleinzoon en pleegkind te verteilen. Ofschoon Tobias kortaf »ongelukskind" genoemd werd, toch was er bijna geen gelukkiger verbinding van lichamelijke en geestelijke gaven bij een tienjarigen knaap denkbaar. Dat de laatste niet juist tot nut en genoegen der buren werden besteed, was inderdaad voor hen zeer onaangenaam. Voor niets ter wereld zouden de dorpskinderen 's Maandags de school verzuimd hebben; want het was strijk en zet, dat de schoolmeester dan eene boetpredikatie hield tot Tobias Spahn en dat was voor de scholieren even belangwekkend als een komedievoorstelling. »Tobias Spahn!'' klonk het na het ochtendgezang, waaronder de spanning »of er iets komen zou" en »wat het vandaag zijn zou", aan de jonge gemoederen alle aandacht benam. Bij die op roeping verhief zich van een der laagste plaatsen een blozende, krachtige, schoone knaap met groote, guitige blauwe oogen en lang kastanjebruin haar. Hij richtte zich voor den schoolmonarch zoo hoog mogelijk op en zeide met een heldere stem en zonder eenige bedeesdheid: s> goeden morgen, meester!" Tobias leerde wel zoo goed als niets, maar Hoogduitsch sprak hij beter dan alle andere kinderen, en hij kende elk lied, Duitsch of Latijn, spoedig van buiten, als hij het maar eenige malen gehoord had. Deze omstandigheid en ook zijne kracht en stoutmoedigheid hadden den dorpsjongens diepen eerbied ingeboezemd. »Tobias Spahn, jou ondeugende jongen, je zult uw leermeester in het graf en je zelven aan de galg helpen, als je niet spoedig verbetert! Men heeft mij de volgende slechte streken van je ver teld en nu vraag ik of ge, zooals beweerd wordt, de dader zijt. Vooreerst, in dit wel het ergste geval, is er op den heiligen Zondagavond een misdrijf gepleegd. Toen juffrouw Sabina, de eerzame keukenmeid van den pastoor, haar vergrijsd hoofd te ruste wilde leggen, vond zij in haar bed op de zolderkamer, die gesloten geweest was drie biggetjes!" »Ja, meester, het liet zich aanzien dat de nacht koud zou wor den, ik kreeg medelijden met de arme beestjes, en heb er mij over ontfermd; ik stopte ze in een zak, klom in heeroom's paradijsoppeiboom en van daar door het open raam in juffrouw Bientje's kamer, waar ik de biggetjes zoo voorzichtig en zacht mogelijk in het bed legde." uien tweede," vervolgde de schoolmeester met een vertoon van verontwaardiging, terwijl de andere kinderen elkaar aanstieten en giegelden, »ten tweede hebt gij de onschuldige, nog zeer kleine tweelingen van den kleermaker in de woning uwer grootmoeder gelokt en hun lichtblond haar met inkt zwart gemaakt." »Ja, meester, ik schonk hun de pruimen, die mijne moeder mij de vorige week gegeven had, en zij zaten er heel stil bij; het staat ook veel aardiger, dan dat lichte haar!" Men kon zich geen zorgeloozer zondaar voorstellen dan het ongelukskind, hij beschouwde zijne misdrijven als een aangename afwisseling van het leeren, waar hij een gruwelijken hekel aan had en dat hij zorgvuldig vermeed, maar hij was toch ook veel te onverschrokken, om ooit zijne guitenstreken te ontkennen, indien ze ontdekt werden. Vele werden echter nooit ontdekt of ten minste niet verklapt, omdat men een tienjarigen bengel niet zulk een verrassende phantasie toeschreef. Een boer te Husingen bijvoorbeeld, die het ongelukskind meermalen gesnapt en afgerost had, had bij buitengewoon hoogen waterstand veel te lijden van de overstroomingen der Ems en besloot daarom, zijn oud huis door een nieuw te vervangen, dat op een heuvel gebouwd werd. Het »onder de kap brengen1' werd met groote feestelijkheid ge vierd, want de boer zat er warmpjes in. Bij zulk een bouwfeest drinken de behulpzame buren een ongeloofelijke hoeveelheid brandewijn en zijn grootendeels door het vroolijke heen, als tegen den avond boven de daksparren aan den voorgevel een met bonta strikken versierde dennetak zich verheft, waaronder tot een gunstig voorteeken van de welvaart in het nieuwe huis, een houten ham wordt opgehangen. De timmerman plaatst zich nu onder dit zia. ,neheeld en spreekt de benedenstaanden eenige woorden toe, 4&

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl