De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 10 augustus pagina 5

10 augustus 1884 – pagina 5

Dit is een ingescande tekst.

No. 372 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. t ? en de taal nog jong was en de dichters nog frisch en naïef, opgaande in den opgang der tijden, toen was het zoo natuurlijk dat altoos nog hun taal poëzie was, zoo goed als de hemel en de zon en de zee! De mensch had zijn taal juist gemaakt om precies te zeggen wat hij wilde, beter dan hij het met gebaren doen kon, en hij dacht er niet aan, dat het iets bizonders was als hij dit deed. Werkelijk zou het ook iets onzinnigs, iets onmogelijks geweest zijn met die taal iets anders te ver tellen dan men wilde. Dat streed tegen het begrip taal. En dat wij dat niet langer gevoelen bewijst, dat de wereld al weldra te oud en te wijs ge worden is. Maar 'begrijpen kunnen we het. Dat ia hot. Zoodra de mensch schrijven leerde begon het bederf der taal. Het woord, dat eerst enkel een organisme van geluiden geweest was, werkende op de fantasie der hoorders, begon een teeken te worden, dat een traditioneele beteekenis kreeg. Dat woord leteeJcent dat beeld, werd het, in plaats van: als ik dat woord spreek of hoor spreken gevoel ik hetzelfde als wanneer ik dat beeld zie, dit of dat ondervind. Het verstandelijk we ten zat te knikkebollen op de plaats waar gevoel en verbeelding geleefd hadden. En uit verveling vielen die beide ook maar in slaap. Nu men schrijven kon ging het bederf in de taal nog verder. Zoodra er geschreven kunstwerken bestonden, lagen er ook een aantal woordengroepen in voorraad, die uit luiheid eerst en weldra uit gewoonte in Imn geheel gebruikt werden met zelden meer dan nagenoeg juiste beteekeuis. Oorspronkelijk waren die woordengroepen poëzie. Een dichter had ze gemaakt uit de jonge taal, waarin ieder woord, nog vatbaar voor allerlei modulaties, een beeld, een gevoel of een gedachte was. En hij had ze ge maakt in do orde, die hem genot schonk. Maar zij, die dat genot niet smaakten, gebruikten ze in andere orde, niet verzwakte beteekenis, ver taalden ze in andere talen en mon hield ze in don omloop als gestempelde munten, geslepen en geschaard. Zoo is in den beginne reeds een aantal woorden en uitdrukkingen ontstaan, die steeds zyn toegenomen; uitdrukkingen die op beeldspraak eenigszins lijken, maar ge3n beeldspraak zijn; die aan den waren toon 'herinneren, maar de ware toon niet zijn; een vergroeide massa taal vormen die de dichter, als hij ieder woc.rd, frisch en maagdelijk als ia den aanvang, weiischt voor te stellen, eerst scheiden moet om dan te verbinden. Toen n dichter op aarde geschreven had was daarom de taak van volgende oneindig veel grooter. En ook hun verdienste. Want toen werd de dichter de vernieuwende, levendmakende God der taal; al wat. eenmaal gevormd, dood kapitaal zou zijn voor de mcusuhheid, ontleedde, hij en deed hij weer leven. Hij wist dut na hem een ander dichter hetzelfde met zijn werk doen zou en hij verheugde zich er in dat de taal dus niet alleen schoone vormen, schoone gestalten voortbracht; maar zelf ook als een eeuwig jeugdige moeder van schoono kinderen door de dichters sou voort bestaan. Indien ik het werkelijk nut van een waar dichter verdedigen inoest zou hier mijn eerste argument gereed zijn. Men moet, ook daarom, geen klein mensch zijn om poüzie te schrijven. Gevoel en studie, en die beido, {'riöcli en krachtig zijn noodit* om het dooreeagegroeide woud van woorden altijcl weer te ontwarren en te on derscheiden en terwijl eertijds ds overgang van perceptie tot uiting on middellijk en zonder moeite plaats greep is er thans veel kracht en veel oordeel noodig om de poëzie der natuur te bevestigen in poöio der taal. Zóó zeer zelfs is dit door dichters van deze eeuw bi grepen dat het woord smaak" zeer bijzonder door hen gebruikt werd om het verinogen de poëzie in de taal te vinden, aan te duiden. Da dichter, dio dien smaak heoft zal het versmolten alliago van woor den oplossen en ieder woord weer gebruiken in zijn natuurlijkste beteofionis. Van daar, dat Multatuli en Vosinaer op icdurcn lezer dien indruk van irischheid en eerlijkheid nalaten vanditar dut hun leerlingen wal gen van Bilderdijks' bombast en verzen ala die de lezer zelf zich zal aan halen uit zijn UoIIaudsche bundels. Want er is oneerlijkheid en onna tuur in al wat geschreven wordt in die verstijfde, dichterlijke taal. Er zijn ia de schrijftaal tal van uitdrukkingen, die 'men bijna niet kan verwijderen ? doode vormen, die al de plastiek van hun oorsprong ver loren hebben; en als wij schrijven doet IK-t ons zoo leed dat het zoo moeielijk is eerlijk te zijn als men iets te zeggen heeft; maar wie het ?woord dichterlijk" eromheen slaat, om hun lijkkleur te verbergen, is een huichelaar en liegt! Eeti dichterlijk woord dichterlijk omdat het in een mooienre^el van Vondel voorkomt, die zonder dat woord ook wel mooi zou zijn; een dich terlijke uitdrukking, omdat ze uit de Ilias vertaald is met verlies van klank, rhythmus en raison d'ètre; een dichterlijke wending omdat Ovidius ze gebruikt heeft in een geestig verhaaltje, niet denkende, dat ir ooit mee gegeurd zou worden in een deftig Ilollandsch gedicht. Alle, verschoten flarden en gerafelde linten, waar wij o, Hollandsche poëten! de naaktheid onzer ziel in Meeden ; flarden en linten, die ik op da ziel dier goochelaars tot ra.ïge slaan wou of dan misschien het weef sel van woorden werd ontward! Een figuurlijke geeseling gij kunt gerust zijn, o broeders van den gilde! Want gij zijt volgens de wet geen erkende staatsmisdadigers en gij kunt liegen en hnichelen naar den lust uwer nietige hartjes; de beul zal u geen merk op den vleeschigen schouder branden, al verdient ge het! Gij kunt gerust zijn, al maakt gij verzen: délieve God is op f'oeden voet met u en zal Heine toch in den hemel geen huisje en tuintje geven en twee galgjes ?voor de deur met twee kleine poeëtjes er aan; en Apollo zal toch met den riuklendeu boog niet komen om de Maisuasseu te villen die in Holland te veel zijn Maar toch zijn er (ik zeg het u vooruit in ver trouwen), wie soms onweerstaanbaar de lust bekruipt zoo'n Hollandsc-hen Marsuas bij de ooren te grijpen cu hem het vel er over te halen en hem op te haugsn tot waarschuwend voorbeeld voor de gansche ziijgeüda Sippschaït." Doch dan is het weer, weet-ge, of hun ziel ziek wordt van wnlging, aoodat het hun pijn doet te zeggen wat er omgaat in die ziel. Want zie, .dat de taal dood is, is nog niet alles. Maar de taal ig dood en do menfiohea weten-het niet. Zij hebben opgen, maar zien Eiet3eaooreniebben zfj maar nooren niet, en zij moeten de hand op liet hart leggen om zijn klopping te voelen en dan zeggen ze: zie, het klopt wel, dus ik leef. Neen, het is niet enkel de taal. Want men zal wel weer zeggen dat da taal de vorm is en daar zal men zich mee verdedigen. Doch zoo zeker als de bombast der geloovigen het bewijs is dat zij dea geest niet gevoeld hebben zoo zeker is het, dat wie met doode vormen goochelt ia waarheid slechts weinig te zeggen weet. Multatuli, toen hij den Havelaar maakte, ft on niet slecht schrijven, omdat hij schreef wat bij had gevoeld; Pascal, die schreef tegen 'tJezu tisme, had geen behoefte aan bombast, want er waren veel dingen, die hij zeggen wilde, zóó dat een ieder ze verstond. Niemand, die niets groots in zijn ziel had, is meester over de taal geweest; want de geest is niet sterk genoeg de natuurtaai te delven uit den doodeu hoop, die er over ligt, als hij ze niet zeer behoeft om iets belangrijks er door uittespreken. Wie inspiratie heeft zoekt ze, niet omdat hij vreemd wil zijn of andera dan de meesten, maar omdat hij anders niet kan spreken wat hij spreken moet. Ik heb van daag in Ovidius gelezen van God Phoebus en Phaëton. Arme God Phoebus! Alle dagen gaat hij den steilen zonneweg tot ver maak van dio akelig-kleine menschjes beneden en alle dagen wordt hij tegengewerkt door dien loggen draaienden hemel. En schorpioenen en kreeften en allerlei soort naar de hoogte gevallon ontuig maakt het hem lastig, zoodat hij blij is als hij uit kan rusten, beneden bij Thetis. En toch gaat hij eiken morgen weer dienzelfden steilen moeielijken zonneweg ! Arme Phoebus! Die al zooveel last en verdriet heeft en dan nog veel meer verdriet krijgt van z'n eigen familie Arme dichter! Och, een vleesehelijke familie kan ook wel eens lastig zijn en iemand erg onprettig maken in allerlei huiselijke kleinigheden; maar oneindig veel meer last heb ik van mijn andere broertjes en zusjes, mijn groote familie van Hollandsche poëten. En toch gaat God Phoebus iederen morgen dien stijlen moeilijken zonneweg, door allerlei naar de hoogte gevallen ontuig. *) Het is duidelijk dat deze geheele voorstelling van het ontstaan dor woorden alleen voor do allereerste geldig is. Zoodra er eenige woorden waren, was men in do gelegenheid andera to vormen door zinspeling op reeds benoemde eigenschappen en allerlei andere combinatie. Daarover zou een nieuwe studie te schrijven zijn, die deze kon aanvullen. Homunoulus. Jongste dichtbundel van Mevr. van Ackere geb. Maria Doolaeghe, ridder der Leopolds-orde. De Seyn-Yerhougstraete, Eoeselaare. Een oud distichon staat mij voor, dat ongeveer op het volgende neer komt: Uw dichtkonat is eon konst gelijck het beulingstoppen, 't Is ota een vaers vol zins tot barstens toe te proppen; waarop een dichter van de geincrimineerde richting antwoordt: Uw dichtkonst is een konst gelijck het gonddraettrecken, 't Is om een dunnen draet tot knappons toe te recken. De dichtkonst" van Mevr. van Ackere-Doolaeghe beantwoordt aan geen van deze beide definities. Van beperking, volstopping van hst vers, bij haar geon sprake; dit onderstelt herzien, verbeteren, versterken, volma ken, en niets is verder verwijderd vau haar stroomende galmen", dan alle denkbeeld van concentreeren. Maar ook aan een dunnen draad die wil lens en wetens gerekt zou worden, kan niet gedacht worden. Da draad is lanj* eu dik eu zwaar en grof en wollig en kleurig, een geheele bundel veelvervige sajet, waarin op groute afstanden spiertjes gouddraad, soma ook toonsel-gouddraad te bemerken zijn. Deze streng wol wordt niet opzettelijk gerekt; er is zooveel van, en hij kluwt zoo gemakkelijk af, dat de arbïiditei- den lust niet weerstaan kan, er steeds meer en meer vau te geven. Mevr. van Ackcre-Doolaeghe moet van hare dichtader dicht-Niagara veel genoegen beleefd hebben. Door alles bezield, voor alles klaar, zich niet geneerend om altoos van haar dichterkroon", haar letter moed", te spreken, zich gaarne latende vieren als de Muze van Diksmuido, moet zij blijmoedig en gezellig gedurende de laatste zeven en vijftig jaren door het leven gewandeld hebben. Hier om een oud vriend te verwelkomen, daar om een zwager te feliciteeren op zijn verjaardag, om een minister aan een banket te begroeten, om een vader een versja bij do welgelukte photographie van zijn kind te gunnen, hier op de koepokinenting, daar op Jacob van Maerlant, op de juffrouw van een wetsbui?, op het standbeeld van Koning Leopold I, op het eerste commuuiekraagje, op het huwelijksreisje van den heer Edward van Bergen, op de Diksmuidsche amandeltaart, op Wilhelmina Bilderdijk, op den heer David van Peeiie, toen ik mijn zoontje in zijn opvoedingsgesticht leidde", op de herkiezing vaa den burgemeester van Diksmuide, op hare dochter Pharaïlde, op hare zuster Coleta, enz. enz., op alles dicht zij, en voor alles is zij even mild met haar natuurlijke, incorrecte, gemakkelijk vloeieade verzen. Het woord dat treft en aangenaam aandoet, de lange adem de goedkoope begeestering, was haar in de ruimste mate gegeven. Onver moeid vloeien de perioden; het rijm, het epitheton ornans, de inleiding en de peroratie komen van zelf. Van letterkundige volmaking, van verdienste in den zin van kunstwerk^ kan bij dexe gedichten, die geheel het karakter van ioiprovisatiën dragen, wel geen sprake zijn. Daar is b.v. de welkomstgroet aan den heer taaf lïour": Weea welkom, welkom l brave vrind; Op do erf waar gij, weleer als kind, Gespeeld hebt in grootvaders hniaf Niet stil, als 't katje met de muis, Maar als een dartle jongen kwellefl& =Set al ia rep en

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl