Historisch Archief 1877-1940
No. 372
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
t ?
en de taal nog jong was en de dichters nog frisch en naïef, opgaande
in den opgang der tijden, toen was het zoo natuurlijk dat altoos nog
hun taal poëzie was, zoo goed als de hemel en de zon en de zee!
De mensch had zijn taal juist gemaakt om precies te zeggen wat hij
wilde, beter dan hij het met gebaren doen kon, en hij dacht er niet aan,
dat het iets bizonders was als hij dit deed. Werkelijk zou het ook iets
onzinnigs, iets onmogelijks geweest zijn met die taal iets anders te ver
tellen dan men wilde. Dat streed tegen het begrip taal. En dat wij dat niet
langer gevoelen bewijst, dat de wereld al weldra te oud en te wijs ge
worden is. Maar 'begrijpen kunnen we het. Dat ia hot.
Zoodra de mensch schrijven leerde begon het bederf der taal. Het
woord, dat eerst enkel een organisme van geluiden geweest was, werkende
op de fantasie der hoorders, begon een teeken te worden, dat een
traditioneele beteekenis kreeg. Dat woord leteeJcent dat beeld, werd het, in
plaats van: als ik dat woord spreek of hoor spreken gevoel ik hetzelfde
als wanneer ik dat beeld zie, dit of dat ondervind. Het verstandelijk we
ten zat te knikkebollen op de plaats waar gevoel en verbeelding geleefd
hadden. En uit verveling vielen die beide ook maar in slaap.
Nu men schrijven kon ging het bederf in de taal nog verder. Zoodra er
geschreven kunstwerken bestonden, lagen er ook een aantal
woordengroepen in voorraad, die uit luiheid eerst en weldra uit gewoonte in Imn
geheel gebruikt werden met zelden meer dan nagenoeg juiste beteekeuis.
Oorspronkelijk waren die woordengroepen poëzie. Een dichter had ze
gemaakt uit de jonge taal, waarin ieder woord, nog vatbaar voor allerlei
modulaties, een beeld, een gevoel of een gedachte was. En hij had ze ge
maakt in do orde, die hem genot schonk. Maar zij, die dat genot niet
smaakten, gebruikten ze in andere orde, niet verzwakte beteekenis, ver
taalden ze in andere talen en mon hield ze in don omloop als gestempelde
munten, geslepen en geschaard.
Zoo is in den beginne reeds een aantal woorden en uitdrukkingen
ontstaan, die steeds zyn toegenomen; uitdrukkingen die op beeldspraak
eenigszins lijken, maar ge3n beeldspraak zijn; die aan den waren toon
'herinneren, maar de ware toon niet zijn; een vergroeide massa taal vormen
die de dichter, als hij ieder woc.rd, frisch en maagdelijk als ia den
aanvang, weiischt voor te stellen, eerst scheiden moet om dan te verbinden.
Toen n dichter op aarde geschreven had was daarom de taak van
volgende oneindig veel grooter. En ook hun verdienste. Want toen werd
de dichter de vernieuwende, levendmakende God der taal; al wat. eenmaal
gevormd, dood kapitaal zou zijn voor de mcusuhheid, ontleedde, hij en
deed hij weer leven. Hij wist dut na hem een ander dichter hetzelfde met
zijn werk doen zou en hij verheugde zich er in dat de taal dus niet alleen
schoone vormen, schoone gestalten voortbracht; maar zelf ook als een
eeuwig jeugdige moeder van schoono kinderen door de dichters sou voort
bestaan. Indien ik het werkelijk nut van een waar dichter verdedigen
inoest zou hier mijn eerste argument gereed zijn.
Men moet, ook daarom, geen klein mensch zijn om poüzie te schrijven.
Gevoel en studie, en die beido, {'riöcli en krachtig zijn noodit* om het
dooreeagegroeide woud van woorden altijcl weer te ontwarren en te on
derscheiden en terwijl eertijds ds overgang van perceptie tot uiting on
middellijk en zonder moeite plaats greep is er thans veel kracht en veel
oordeel noodig om de poëzie der natuur te bevestigen in poöio der taal.
Zóó zeer zelfs is dit door dichters van deze eeuw bi grepen dat het woord
smaak" zeer bijzonder door hen gebruikt werd om het verinogen de
poëzie in de taal te vinden, aan te duiden.
Da dichter, dio dien smaak heoft zal het versmolten alliago van woor
den oplossen en ieder woord weer gebruiken in zijn natuurlijkste
beteofionis. Van daar, dat Multatuli en Vosinaer op icdurcn lezer dien indruk
van irischheid en eerlijkheid nalaten vanditar dut hun leerlingen wal
gen van Bilderdijks' bombast en verzen ala die de lezer zelf zich zal aan
halen uit zijn UoIIaudsche bundels. Want er is oneerlijkheid en onna
tuur in al wat geschreven wordt in die verstijfde, dichterlijke taal.
Er zijn ia de schrijftaal tal van uitdrukkingen, die 'men bijna niet kan
verwijderen ? doode vormen, die al de plastiek van hun oorsprong ver
loren hebben; en als wij schrijven doet IK-t ons zoo leed dat het zoo
moeielijk is eerlijk te zijn als men iets te zeggen heeft; maar wie het
?woord dichterlijk" eromheen slaat, om hun lijkkleur te verbergen, is een
huichelaar en liegt!
Eeti dichterlijk woord dichterlijk omdat het in een mooienre^el van
Vondel voorkomt, die zonder dat woord ook wel mooi zou zijn; een dich
terlijke uitdrukking, omdat ze uit de Ilias vertaald is met verlies van
klank, rhythmus en raison d'ètre; een dichterlijke wending omdat
Ovidius ze gebruikt heeft in een geestig verhaaltje, niet denkende, dat
ir ooit mee gegeurd zou worden in een deftig Ilollandsch gedicht. Alle,
verschoten flarden en gerafelde linten, waar wij o, Hollandsche poëten!
de naaktheid onzer ziel in Meeden ; flarden en linten, die ik op da
ziel dier goochelaars tot ra.ïge slaan wou of dan misschien het weef
sel van woorden werd ontward! Een figuurlijke geeseling gij kunt
gerust zijn, o broeders van den gilde! Want gij zijt volgens de wet
geen erkende staatsmisdadigers en gij kunt liegen en hnichelen naar
den lust uwer nietige hartjes; de beul zal u geen merk op den
vleeschigen schouder branden, al verdient ge het! Gij kunt gerust
zijn, al maakt gij verzen: délieve God is op f'oeden voet met u en zal
Heine toch in den hemel geen huisje en tuintje geven en twee galgjes
?voor de deur met twee kleine poeëtjes er aan; en Apollo zal toch met
den riuklendeu boog niet komen om de Maisuasseu te villen die in
Holland te veel zijn Maar toch zijn er (ik zeg het u vooruit in ver
trouwen), wie soms onweerstaanbaar de lust bekruipt zoo'n Hollandsc-hen
Marsuas bij de ooren te grijpen cu hem het vel er over te halen en hem
op te haugsn tot waarschuwend voorbeeld voor de gansche ziijgeüda
Sippschaït."
Doch dan is het weer, weet-ge, of hun ziel ziek wordt van wnlging,
aoodat het hun pijn doet te zeggen wat er omgaat in die ziel. Want zie,
.dat de taal dood is, is nog niet alles. Maar de taal ig dood en do
menfiohea weten-het niet. Zij hebben opgen, maar zien Eiet3eaooreniebben
zfj maar nooren niet, en zij moeten de hand op liet hart leggen om zijn
klopping te voelen en dan zeggen ze: zie, het klopt wel, dus ik leef.
Neen, het is niet enkel de taal. Want men zal wel weer zeggen dat da
taal de vorm is en daar zal men zich mee verdedigen. Doch zoo zeker
als de bombast der geloovigen het bewijs is dat zij dea geest niet gevoeld
hebben zoo zeker is het, dat wie met doode vormen goochelt ia waarheid
slechts weinig te zeggen weet.
Multatuli, toen hij den Havelaar maakte, ft on niet slecht schrijven,
omdat hij schreef wat bij had gevoeld; Pascal, die schreef tegen 'tJezu
tisme, had geen behoefte aan bombast, want er waren veel dingen, die hij
zeggen wilde, zóó dat een ieder ze verstond. Niemand, die niets groots
in zijn ziel had, is meester over de taal geweest; want de geest is niet
sterk genoeg de natuurtaai te delven uit den doodeu hoop, die er over
ligt, als hij ze niet zeer behoeft om iets belangrijks er door uittespreken.
Wie inspiratie heeft zoekt ze, niet omdat hij vreemd wil zijn of andera
dan de meesten, maar omdat hij anders niet kan spreken wat hij spreken
moet.
Ik heb van daag in Ovidius gelezen van God Phoebus en Phaëton.
Arme God Phoebus! Alle dagen gaat hij den steilen zonneweg tot ver
maak van dio akelig-kleine menschjes beneden en alle dagen wordt hij
tegengewerkt door dien loggen draaienden hemel. En schorpioenen en
kreeften en allerlei soort naar de hoogte gevallon ontuig maakt het hem
lastig, zoodat hij blij is als hij uit kan rusten, beneden bij Thetis. En
toch gaat hij eiken morgen weer dienzelfden steilen moeielijken zonneweg !
Arme Phoebus! Die al zooveel last en verdriet heeft en dan nog veel
meer verdriet krijgt van z'n eigen familie
Arme dichter! Och, een vleesehelijke familie kan ook wel eens lastig
zijn en iemand erg onprettig maken in allerlei huiselijke kleinigheden;
maar oneindig veel meer last heb ik van mijn andere broertjes en zusjes,
mijn groote familie van Hollandsche poëten.
En toch gaat God Phoebus iederen morgen dien stijlen moeilijken
zonneweg, door allerlei naar de hoogte gevallen ontuig.
*) Het is duidelijk dat deze geheele voorstelling van het ontstaan dor woorden
alleen voor do allereerste geldig is. Zoodra er eenige woorden waren, was men in
do gelegenheid andera to vormen door zinspeling op reeds benoemde eigenschappen
en allerlei andere combinatie. Daarover zou een nieuwe studie te schrijven zijn, die
deze kon aanvullen.
Homunoulus.
Jongste dichtbundel van Mevr. van
Ackere geb. Maria Doolaeghe, ridder
der Leopolds-orde. De
Seyn-Yerhougstraete, Eoeselaare.
Een oud distichon staat mij voor, dat ongeveer op het volgende neer
komt:
Uw dichtkonat is eon konst gelijck het beulingstoppen,
't Is ota een vaers vol zins tot barstens toe te proppen;
waarop een dichter van de geincrimineerde richting antwoordt:
Uw dichtkonst is een konst gelijck het gonddraettrecken,
't Is om een dunnen draet tot knappons toe te recken.
De dichtkonst" van Mevr. van Ackere-Doolaeghe beantwoordt aan geen
van deze beide definities. Van beperking, volstopping van hst vers, bij
haar geon sprake; dit onderstelt herzien, verbeteren, versterken, volma
ken, en niets is verder verwijderd vau haar stroomende galmen", dan alle
denkbeeld van concentreeren. Maar ook aan een dunnen draad die wil
lens en wetens gerekt zou worden, kan niet gedacht worden. Da draad is
lanj* eu dik eu zwaar en grof en wollig en kleurig, een geheele bundel
veelvervige sajet, waarin op groute afstanden spiertjes gouddraad, soma
ook toonsel-gouddraad te bemerken zijn. Deze streng wol wordt niet
opzettelijk gerekt; er is zooveel van, en hij kluwt zoo gemakkelijk af, dat
de arbïiditei- den lust niet weerstaan kan, er steeds meer en meer
vau te geven.
Mevr. van Ackcre-Doolaeghe moet van hare dichtader dicht-Niagara
veel genoegen beleefd hebben. Door alles bezield, voor alles klaar,
zich niet geneerend om altoos van haar dichterkroon", haar letter
moed", te spreken, zich gaarne latende vieren als de Muze van
Diksmuido, moet zij blijmoedig en gezellig gedurende de laatste zeven en
vijftig jaren door het leven gewandeld hebben. Hier om een oud vriend
te verwelkomen, daar om een zwager te feliciteeren op zijn verjaardag,
om een minister aan een banket te begroeten, om een vader een versja
bij do welgelukte photographie van zijn kind te gunnen, hier op de
koepokinenting, daar op Jacob van Maerlant, op de juffrouw van een
wetsbui?, op het standbeeld van Koning Leopold I, op het eerste
commuuiekraagje, op het huwelijksreisje van den heer Edward van Bergen,
op de Diksmuidsche amandeltaart, op Wilhelmina Bilderdijk, op den heer
David van Peeiie, toen ik mijn zoontje in zijn opvoedingsgesticht leidde",
op de herkiezing vaa den burgemeester van Diksmuide, op hare dochter
Pharaïlde, op hare zuster Coleta, enz. enz., op alles dicht zij, en voor
alles is zij even mild met haar natuurlijke, incorrecte, gemakkelijk
vloeieade verzen. Het woord dat treft en aangenaam aandoet, de lange adem
de goedkoope begeestering, was haar in de ruimste mate gegeven. Onver
moeid vloeien de perioden; het rijm, het epitheton ornans, de inleiding
en de peroratie komen van zelf.
Van letterkundige volmaking, van verdienste in den zin van kunstwerk^
kan bij dexe gedichten, die geheel het karakter van ioiprovisatiën dragen,
wel geen sprake zijn. Daar is b.v. de welkomstgroet aan den heer
taaf lïour":
Weea welkom, welkom l brave vrind;
Op do erf waar gij, weleer als kind,
Gespeeld hebt in grootvaders hniaf
Niet stil, als 't katje met de muis,
Maar als een dartle jongen kwellefl&
=Set al ia rep en