Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR ISTEOERL AND.
No, 372
En van Katrijntjt, de oude meid,
Het werk verdabb'lend met uw makkers,
Die gij langs grachten, bosschen, akkers,
Ten vooglenroof hadt heengeleid,
Dit is improvisatie van de mindere soort, omdat haar onderwerp van
lageren rang is, maar met het onderwerp rijst haar gedicht. De Paci
ficatie van Gent, Büderdijk de rampspoedige", Hij (Maelant) schudde
het volk wakker," geven u dwars door de onjuistheden, de
dooreengemengde beelden, de overdrijvingen en herhalingen, den indruk van bezield
te zijn. Het is jammer dat die indruk door te veel coupletten moet wor
den aangevoerd, dan dat een kort citaat hem weer kan geven. De eerste
coupletten van Bilderdijk de rampspoedige" luiden:
Da Costa l bloos niet voor dien traan,
Den traan van diepgevoelde smarte,
Die borrelde uit uw vrindenharte,
Toen 't met den zanger was gedaan;
Toen hij de vleng'len had gestreken,
't Lied en het spel der harpe ontweken l
Die traan wordt heilig op de baar,
Van Neerlands grooten worstelaar,
Wien de oaspoed als geweldenaar,
Grammoedig ia om 't hoofd gevaren,
Bij prille jeugd en grijze haren.
Gjj trouwe vriend, gij zaagt den strijd
Volitreden, trots verguizing, laster.
Sloot ook het lot zijn boei steeds vaster,
Eg zong, braveerend ramp en nijd.
Zijn moed hield stand, als de Alpenreuzen,
Wien 't onweer kruin noch voet kan kneuzen,
Wat hechten bouw het sloopt verwoed,
Wat fier geboomte 't vallen doet,
Of schepen brjjzelt op den vloed:
Geen felle stroom zal ooit hen dwingen
Zich aan hun grondzuilvost te ontwringen.
Enkele malen vindt men in haar den toon van hare jongere
kunstBusters, de Lovelings, weder; Kindcredelmoedigheid," Onze Vlaamsche
visschers," Mijn kindertijd," Het Februari-viooltje," Grootmoederken,"
Onzalig lot," doen eenigszins aan die eenvoudige treffende poëzie deuken,
maar zonder de soberheid welke aan de juweeltjes dezer twee gezusters
hunne waarde geeft. Het onjuiste, onzuivere, onevenredige van haar rijk
vloeiend talent komt het best uit in haar vertalingen. Hare vertaling van
Le vase brisévan Sully Prud'homme, (kon zij zonderlinger keus doen
dan juist haren correcten, soberen tegenvoeter te gaan vertolken ?) is een
model van barbaarschheid, waaraan zij zeli's niet beproefd heeft het rijm
BOBtebrerigeD. Van Alfred de Musset begint een bekoorlijk gedicht:
Elle tait belle, si la Nuit,
Qui dort dans la sombre cliapelle,
Ou Michel-Anre a fait son Ut,
Immobile, peut ctre belle.
Bet wordt begrepen en vertaald als volgt:
Bchoon was zij, ja: indien de nacht
, Die 0:1 hot sombre kerkje zonk,
Waar 3iichel-Ange op 'trus'bed slaapt,
Hoe zeer boweegloos, schoon kon zijn.
En toch, met al haar gebreken, met het gemis aan bijna al wat da
poëzie tot de letterkunde brengt, ia de goede Mevr. Van Ackere-
Doolaeghe vooral wie haar leest, spoedig eene vriendin, zoo goed ah zij het
voor de Diksmuiders en hare talrijke Zuidnederlandsche bewonderaars
was. Er is iets aandoenlijks in deze goedige, naiëve, luidruchtige zange
res, die haar gansche zieleleven, al hare indrukken, de sraart over het
verlies van haren echtgenoot en haren smaak voor amandeltaart tot publiek
. eigendom maakt, zoo goed als haar moederlijk gevoel, haar ijver voor de
Vlaamsche zaak, haar liberale beginselen en blijmoedige stemming en er
niet aan denkt dat iemand voor n van al deze zielsuitingen onverschillig
kan zijn of ze weinig dichterlijk vinden. Zelfs, het kunstelooze van ge
dichten als Onze avond nadert, aan mijn lieven echtgenoot," doet haar
óns nader schynen; wij gevoelen lust om, langs de dichteres heen, de
vrouw hartelgk de hand te drukken, met hetzelfde gevoel dat, weinige
weken geleden, zoovelen uit alle oorden van Belgiëbij hare begrafenis
?vereenigde.
? ' ' Scaramouche (VI).
ONZE ZOOZÓO'S
OVER BETJE WOLFF.
Men zendt mij De Bazuin, No, 31 van den 32sten jaargang,
gedagteekend Vrijdag l Augustus 1884. Wie mij dit blad zendt, weet ik niet.
Waarom men het mij zendt, weet ik wél. Men wenscht mij in kennis te
stellen met een stuk geteekeni»t en getiteld Dames Wolff en Deken."
Met groote belangstelling nam ik kennis van dit eerste schrijven van
den vermomden kruisridder. Dit eerste stuk zal door meer stukken wor
den gevolgd; getuige het slot, luidende: Later halen wij zoo doenlijk
meer aan uit haar werken" [do werken van Setje Wolff], tot kennisne
ming van dien tijd."
Ik ben niet gewoon acht te slaan op nameloos geschrijf, wanneer dat
tegen myn persoon is gericht. Hier valt men niet mij aan, maar Betje
Wölff's karakter. Hier is het ook niet de enkeling, die spreekt, maar n
van BE onzen". Het geschrevene mag men dus beschouwen, als de uiting
van een groep, van een partij. Daarom vat ik de pen op.
De onbekende schrijver handelt lichtvaardig.jHij erkent zelf, dat hij later zoo
doenlyk meer zal aanhalen uit Betje's Werken, en dat wel tot kennis
neming van dien tijd". De schrijver handelt lichtvaardig, zeg ik, niet
omdat hij aanhaalt, maar om dat hij reeds een oordeel uitspreekt en
een zeer scherp vonnis ook voordat er is kennis genomen van dien tyd.
Wil men billijk zijn, wil men op goede gronden een oordeel uitspreken,
wil men, op anderen den indruk maken, dat men juist oordeelt dan,
moet men de bewijzen leveren, dat men dóór en dóór kent den persoon,
over wien men spreekt, ook den tijd, waarin die persoon leefde. Na
gaat het zoo gemakkelijk niet Betje Wolff en haren tijd te leeren kennen.
Daartoe is een studie van vele jaren een onmisbaar vereischte. Haar en
haren tijd aan het volk te doen begrijpen, door enkel aanhalingen uit
hare werken, is een onmogelijkheid; het is lichtvaardig spel, het is
boerenbedrog iets wat men van een Christeljjk-gereformeerd Bazuinblazer
niet verwachten zou.
De man komt zeer slecht beslagen ten ijs. Hij spreekt over zaken,
waarvan hij zoo goed als niets weet. Zijn christelijk-gereformeerdheid
speelt hem parten. Wij zullen dit bewijzen.
Hij spreekt van: de aanlegger van dit monument dr. van Vloten." Nu
kan men wel spreken van: den aanlegger van een tuin of een buitenplaats;
ook spreekt men van: den aanlegger van een complot van een samenzwe
ring maar niet van den aanlegger van een monument. Deze ongebruikelijke
uitdrukking heeft hier een kennelijke bijbedoeling; een bijbedoeling die blijkt
uit het vervolg van het stuk. Dr. van Vloten moet worden voorgesteld, als een
samenzweerder tegen de Christelijke Waarheid. Zulk een wijze van ver
dachtmaking mag zijn echt Christelijk gereformeerd, christelijk is ze
, stellig niet. Evenmin komt het mij voor christelijk te zijn het
f volgende neder te schrijven: dat de Vrijzinnige partij elk jaar steeds
l driester het publiek recht in beslag neemt, en zoo ver gaat, dat straks
elke straat of plein zal moeten genoemd worden naar mannen of vrouwen,
die de partij der meerderheid belieft te vereeuwigen" hier moest reeds
lang meer en beter door ons volk of Christelijk gezinde
regeeringsmannen, tegen getuigd zijn". Dit slechte Hollandsch van den Bazuin-blazer is
mij in zoovere duideli'k, dat ik zijn bedoeling vatten kan. Het houdt in:
opruiing van het volk, aanhitsing van de regeering om in den geest to
handelen van de Christelijk-gereformeerde schrijvers, zooals onze kruis
ridder in Do Bazuin. Hoe hij nu regeeringsmaimen, die tot zulk een
daad in staal zouden zijn, als hij vaa hen verlangt Christelijk gezind"
kan noemen, begrijp ik niet, ik heb van do christelijke liefde een gansch
andere opvatting. Na deze opruiing en aanhitsing gaat de man
der Bazuin over tot het bespreken van Sara Burgerhart; hij zegt hier
van: dat de geloovigen er slecht afkomen is te begrijpen; ware vroom
heid is bij haar dwceperij of huichelarij." De bazuinblazer is hier verblind
door zijnen ijver, Als er bij iemand van ware vroomheid, van oprecht
christengeloof sprake kan zijn, dan is dat voorzeker het geval bij Betje
Wolff en bij Aagje Deken. Hare werken, haar leven getuigt daarvan. Kent
men nu hare werken niet en is men onbekend met haar en haren tijd,
dan is het niet vreemd, dat men zich hier vergist; maar wél vreemd is
het, dat men de nagedachtenis van edele vrouwen verdacht maakt e»
bezoedelt. En dat doet dan nog iemand, die zich noemt n Gereformeerd
n Christelijk.
Aan het slot van zijn stuk drukt de bazuinblazer Betje Bekker het
brandmerk der schande op het voorhoofd, door te schrijven, dat zjj
als meisje van 17 jaar buiten weten van haar vader met een vaacdrig is
op den loop gegaan." Schijnbaar ontleent bij deze woorden aan het onlangs
door mij uitgegeven boekje Van en over Betje Wolft', geb. Bekker". Daar staat
het echter anders te lezen. Als hij overigens kennis had genomen van
hetgeen Betje zelf zegt naar aanleiding dezer onbezonnenheid harer jeugd
in brieven aan hare vertrouwdste vrienden, dan zou hij moeten erkennen,
in weerwil van zijn Christelijk-gereformeerdheid, dat de wijze, waarop
Betje zich. in deze treurige zaak heeft gedragen, haar niet strekt tot
schande, maar tot eer en lof.
Ten slotte dien ik den titel van dit schrijven te verklaren. Die ver
klaring vindt men bij Betje zelf: zij noemt de kerkelijke drijvers, de Ba«
zuinblazers van haren tijd Zóózóó's of Endemaar's.
Haarlem, l .Aug. '84. R. H. J. Gallandat Huet.
S A P H O.
Daudet's laatste roman behandelt een der vraagstukken, welke een
jongmensch gesteld wordeu, zoodra hij den voet in de stad aan de Seine
heeft gezet. Een uiterst gewichtig en netelig vraagstuk inderdaad! De
schrijver beeft ons in zijn nu uw brillant werk met rijke kleurenpracht
het afschrikkend voorbeeld gepenseeld van een dier faux ménages" of
collages" wier getal dat der wettige ménages in Parijs, zoo niet overtreft
dan toch evenaart. Reeds in hot coupévan een dier exprestreinen, zoo
als ze loopen van Calais, van Marseille, van Brussel, van Keulen biedt
zich somtijds de gelegenheid aan, om ia die valstrikken te loopen. Moet
men van de gelegenheid gebruik maken en kennis aanknoopen, of zal
mea die laten voorbijgaan, zijn courant blijven doorlezen zonder
zich veel om zijne elegmta buurvrouw te bekommeren? Neem u in acht!
roept de auteur van Sapho" u toe. Gij weet niet in welke rijngesponnen
netten gij gevangen wordt! Gij begeeft u in die onderaardsche kronkel
wegen waaruit peen uitvlucht meer mogelijk is, waarin ge door uwe
onervarenheid reddeloos verloren zijt. Uw ongeoefend oog bemerkt niet
de microscopische weefsels, welke u omringen en waarin ge b\j elkeo
stap vooruit of achteruit meer en meer verward raakt!"
Musset wierp een rooskleurig licht op zijne Uernerette; men zou haar*
zich bijna voorstellen als Greuze's Jeune mariée, zoozeer is zij door de
liefde gereinigd. Murger's heldinnen zijn met een zacht licht overgoten
en getooid met een tooverachtige onschuld welke zij niet meer bezitten,
doch Daudet's Sapho is zooals die schilderijen van Henner met donkeren
achtergrond waarop zich een naakte vrouwengestalte in wellustademende
ligging uitstrekt. Welke lichtende vleeschkleur! Welke passie! Ik gebruik
bij opzet deze beelden uit de schilderkunst; Daudet hoorde ik eens zeg
gen, sprekende van den modernen franschen roman: Wij streven naar
dezelfde effecten, ah die welke de schilderkunst beoogt, dat wil zeggen
wij zoeken de schilderkunst zooveel mogelijk nabij te komen."