Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 373
klacht gelezen over de w\jzi waarop de riolen in die straat gereinigd
worden.
In een oogwenk overtuigde ik mij dat ook die klacht niets om het lijf
' had en evenals zoovele andere klachten, een gevolg was van den
komkommeïtijd in de journalistiek, waarin de couranten om stof verlegen
zitten en dan maar van alles in de kolommen flansen.
't Is waar dat het op de Spuistraat een beetje geurde en dat het
reinigings-proees niet bepaald een pleizierigen aanblik bood, maar wat blik
slager, niemand wordt gedwongen om juist de Spuistraat te bewandelen
en men kan immers Singel of Voorburgwal kiezen! Bovendien ia er, bij
mijn weten, geen wet dia iemand condemneert om in die straat teblyven
wonen en iedereen is vrij om te verhuizen wanneer het er hem niet
langer bevalt.
Ik liep mopperig verder, want ik was reeds half overtuigd dat alle
klachten nieta om het lijf hadden, toen ik plotselings een fortuintje had,
Want ik kwam zekere kar tegen die ook al niet in de gratie is.
Is het waar dat je wagen zoo veroordeelenswaardi^ is en dat er zoo
Vreemd mede wordt rondgesprongen?" vroeg ik den karvoerder.
Laat naar je kqken, meneer", zeide de man, dat zijn allemaal praatjes".
Maar de Amsterdammers zeggen dat er.... eniin dat er een luchtje
aan is."
Alsof de Amsterdammers niet sedert jaren en dagen aan allerlei zaken
gewend zijn waar een luchtje aan zit! Krantengescluijf, mo goeie meneer,
niks anders dan krantengeschrijf."
Maar ik hoor, dat de kar niet altijd op tijd komt en dat demenschen
dan ongeduldig worden en het voor de kar bestemde eenvoudig in de
grachten gooien.
Net alsof dat nog heel wat om het lijf had, dacht uwee soms dat zij
me emmers met gouden tientjes aan mijn kar brengen?"
Dus is die kargeschiedenis in de beste order?"
Fuik meneer! 't Is een zaakje van de bovenste plank, al zal ik niet
ontkennen, dat je, als je met zoo'n wagen rondrydt, wel eens trek in een
Bigaar hebt."
Ik snapte den wenk, gaf den man een paar sigaren en drentelde verder.
Mijn weg voerde mij langs verschillende grachten, waarin ik wel eenige
taanden, wiegen, bossen stroo, rotte appelen, koolstruiken en doode
honden zag drijven, maar verder niets van het drijvend vuil aanschouwde,
dat de courantiers zoo verschrikkelijk boos maakt, ook passeerde ik een
paar stegen en gangen waarvan het plaveisel met een beetje onreinheid
bedekt was, maar nergens vond ik de laag dikker dan twee centimeter
en ten slotte stond ik aan den Sint Anthonies-dijk en voor het terrein
der Aschbelt, waar ook al een potje over te vuur heeft gehangen.
Ruikt het hier altijd zoo raar, vriend?" vroeg ik aan een man die
een luchtje schepte.
Raar ruiken", sprak hij verbaasd, ik ruik niks." Ik vond dit alle
machtig sterk, maar bedacht dat de gewoonte een tweede natuur is en
de man die aa,n het terrein woonde, aan de walmen die het verspreidt,
gewend was geraakt'"
Wat wordt daar ginds gebouwd?"
't Abattoir!"
O zoo; en tegen dat het gereed komt wordt de asch- eu vuilnisbelt
natuurlijk verplaatst, héV"
Waratje niet", zei de man, die blijft: aa uwee de plannen omtrent den
nieuwen luclit-spoorweg hadt gelexen, zoudt u zoo'n domme vraag niet
doen."
Maar mijn goede vriend", antwoordde ik, als het abattoir eenmaal
gereed is en het zulk warm weder is, moet al het vleesch door de nabij
heid van deze stinkende vuilnismassa noodwendig bederven."
Dat weet ik wel, maar daar is liet juist op voorzien!"
Ik stond mijn zegsman met open mond aantegapen; ik zal het je wel
eens uitleggen'', zeide hij, maar praat er niet verder over; het
vleescheten is op den duur niet goed voor de menschen en het zoude ook kunnen
gebeuren dat de koeien en schapen en varkens er door uit de wereld
verdwenen en dus heeft men gedacht dat als men het menschdom op
bedorven vleesch onthaalde "
De Amsterdammers allen vegatariërs zoude worden! galmde ik uit.
<Ta", sprak de man, dat vreemde woord heb ik precies hooren gebruiken".
Ik groette den belt-bewoner en wandelde in gedachten verzonken, ver
der: hoe wijs, hoe geniaal, hoe diepzinnig'" dacht ik, zoo iets is toch
enkel maar in Amsterdam mogelijk, en dan te moeten bedenken dat er
menschen zijn die hatelijkheden durven debiteeren en de toestanden in
onze stad aan vinnige critiek onderwerp9n "
Meneer Aquarius, hoorde ik eensklaps zeggen, bent u zoo in gepeins
Verzonken dat u je kennissen niet eens groet?"
Ik stond voor mijn woning en mijn buurman de melkboer was het die
»ij uit mijn mijmering had opgeschrikt.
Natuurlijk vertelde ik hem mijn wedervaren en hoe ik tot da overtui
ging was gekomen dat tal van klachten geuit worden, zonder dat er
eenige grond voor aanwezig is, en de man werd woedend.
O di3 krauteu, die kranten!" kreet hij, kijk, ik ben niet wraakgierig
uitgevallen, maar als ik al die kerels hier voor mij had dio in do
Amsterdamscho couranten schrijven, dan zou ik za allemaal kunnen verscheu
ren! Hebben zo ook niet van ons, melkboeren, gezegd dat wij onze waar !
verknoeien, dat wij die laten verontreinigen en dat er toezicht op ons moest |
worden gehouden ?
Een beetje water doen de boeren toch wel in de uielk niet waar?"
waagde ik bescheiden te vragen.
Natuurlijk, een hcelyn schep i-clfs, maar daar utcokt toch geen kwaad
in en 't heeft zelfs een voordeel."
Welk?" vroeg ik nieuwsgierig
Hebt u ooit gehoord dat Amsterdamsche melk vetvlekken veroorzaakt?"
Ho dat is waar, dat hel) ik ook wel eens opgemerkt!"
Maav men heefc ons niet over dat beetjo water hard gevallen, maar
over de omstandigheid dat er wel eens wat in onze emmers komt of
waait wat er niet in te huis behoort. liet is echter te kinderachtig om er
over te praten, wij kunnen er toch waarlijk ten pleziere van het publiek
geen gesloten vaatwerk gaan aanschaffen en bovendien wat je niet weet
dat deert je niet," wat aegt u er van?11
Tk peef jo volkomen gelijk, en ben thans volkomen overtuigd dat geen
enkels der vele klachten die ik dezer dagen las, eenig vertrouwen ver
dient."
U hebt wel gelijk mijnheer Aquarius," sprak de melkboer, laat u de
mopperaars maar praten en weest net als ik overtuigd dat wij in Am
sterdam in een hemeltje op aarde leven."
Getroffen door de gemoedelijke woorden van den eerzanien melkboer
stapte ik het hek van Meerlust binnen.
Aquarius.
K U N S T.
HET AMSTERDAMSCH TOONEEL.
Over twee of drie weken zal voor onze schouwburgen de wintercam
pagne weer aanbreken. De weinigo Nederlanders, die zich werkelijk, in
ernst, het lot van ons tooneel aantrekken, vernieuwen elk jaar, als de
maand September nadert, hun hoop, dat het nieuwe seizoen vooruitgang
zal doen zien, zoowel wat de keuze der stukken betreft, waarop onze
tooneelbesturen het oog laten vallen, als wat de geoefendheid en nauw
gezetheid der actears en de stemming van het publiek ten opsichie van
meesterstukken en prulwerken aangaat. Wij bezitten drie gezelschappen,
die elk het hunne kunnen praestesren en, zoo zij maar goed geleid wor
den en zelf goed willen, er toe kunnen bijdragen, dat ons land ophoude,
ook in de tooneelwereld, een hachelijk figuur tegenover andere r.a
onaliteiten te slaan. Wij wenschen volstrekt niet de directies te verzoeken,
ten bate der kunst zooveel mogelijk afstand van geldelijk voordeel te doen.
Wij meeneu te mogen ontkennen dat, hetgeen zoo vaak wordt beweerd en
nis verontschuldiging dienen moet voor gebiek aan lust en werkzaamheid,
dat goede stukken geen recettes geven, en dat, wil zelfs het Ncd, Toon. ia
de mogelijkheid zijn haar leuze getrouw te blijven en te werken onder
de banier der kunst, zij genoodzaakt zoude zijn, om de middelen tot dat
werken te verkrijgen, eene hoeveelheid slechte maar geldopbrengende
stukken te spelen. Raadpleegt slechts de jaarverslagen der Vereeniging,
de statistische gegevens, 't Is waar, de stukken van Peypers en Schöntlian
beleven veel opvoeringen, maar die van Shakespeare eu Sardou ook. Lij
van Lier gaat Door tantes opgevoed, een weinig zeggend Duitsch blijspel,
wij gelooven meer dan veertig maal, doch Fédora ook. Wij willen een
voudig te kennen geven, dat wij niet inzien, waarom de rij der goede
stukken afgebroken moet worden door een hoeveelheid van minderen
rang. Er bestaan nog zooveel stukken van Shakespeare, die reeds ver
taald zijn, zoo niet door Burgersdijk, dan toch door A. S. Kok of van
Leanep, er zijn er zoovelen van Augier, Dumas, Scribe, enz. enz., al de
franschen van de helft dezer eeu-.r, die elk oogenblik vertaald kunnen
worden. Wij hebben zoo een behoefte aan een steeds vermeerderend
repertoire, dat waarlijk spreekt tot het hart en den geest, ook van
meer ontwikkelden, en niet slechts de grove lachspieren en
traanklieren der minst beschaafden in beweging zet. Wij hebben zoo noodig
een taal te hooren, die onze ziel hooger stemt en ons gemoed verrijkt
met nieuwe gevoeligheden. Do nederlandsche koude heeft steeds behoefte
aan tranen, zoo als de nederlandsche stijfheid en nuchterheid aan een
gullen lach.
De tooneelbesturen zouden zich meer in contact moeten begeven met
onze verschillende letterkundigen van naam, hun vragen wat er toch is
bijv. van dat Engelseho tooneel der zestiende eeuw, waar hier te lande
zooveel over gesproken en zoo weinig over geweten wordt. Hen doen
onderzoeken wat er van al dien gouden rijkdom nog al gebruikt kan
worden. Wanneer de moderne tooneolcritiek schier eenstemmig verklaart,
dat in grootsohheid en kracht, in verscheidenheid en overvloed, er geen
bloeitijd der dramatische kunst in de schaduw kan staan van de zestiende
eeuw in Engeland, waarom knoopt men dat dan niet in 't oor en maakt
er gebruik van? Waarom laat men geen vertalingen maken naarGreene,
naar Marlowe, naar Beaumont, naar Webster, naar Massinger? Waarom
leest men geen knappe buitenlanders over tooneel, laat zich door hen
op de hoogte stellen van de verschillende tijden, waarin het tooneel in
de verschillende landen heeft gebloeid en kieat uit dien schat dan zijn
stukken? Waarom monteert men geen stukken van Calderon delaBarca,
van Lopez de Vega, waarom niet van Goethe? Waarom voert het Ned.
Toon. ook den Faust niet eens op, dat heerlijke meesterwerk?
Zoo zouden wij nog tal van vragen kunnen stellen, waar toch geen
antwoord op gegeven wordt. Wij vragen echter niet: waarom hebben
wij geea vaderlandsche auteurs, die, evenals in Frankrijk, alleen een re
pertoire leveren dat ons genoeg zou zijn. Want hieraan kan men niets
veranderen. Dit hangt niet van ons af. Al worden er beschavingsscholen
geopond aan de vier hoeken des lands en al schrijven alle gemeenten en
rederijkerskamers tooneolwodstrijden uit, door veel lecren en
aangemoemoedigd worden werd nooit ean dichtergave iemands deel en een talent,
dat niet aangeboren was, kwam niemand toe uit de boeken. Maar zoo
lang er geen vaderlandsche auteurs in grooten getale aangetroffen worden,
kan men ons toch uit den vreemde reeds een voortreffelijk repertoire samen
zoeken, gelijk wij boven aanduidden. Zooals Nederland in vroeger tijd
een schuilplaats vormde voor de elite der talenten op het gebied van de
gsdachte en der geleerdheid, die uit andere lauden hierheen vloden,
zoo zouden thans onze schouwburgen bloemlezingen kunnen worden,
waarin wat het buitenland aau gloeiend roode rozen en aan sneeuwwitte
leliën, aan hartstochtelijke en idyllische drama's uit te lezen biedt, zich
vereeaigde en ons repertoire zoudo een crin kunneu worden, waarin
men do kleinodicu der andere aatiia aantrof.