Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 374
Klein-Chïna! Klein-China! Welke geest is het, die u beheerscht?! Is
het de geest der dwarsboomerij en zijn hek weer meer de personen dan
de zaken, die men niet wil V
Ik zal het eens onderzoeken en als blaken mocht dat het publiek van
iets nuttigs verstoken blijft ter wille van de eene of andere veete, dan
cal Jan van 't Sticht zoo vrij zijn het publiek den naam van 'den geest"
die in het Dagelgksch Bestuur gevaren schijnt, te doen kennen, 't Is
altijd goed dat men weet aan wien men eigenlijk zijn kleine
ongeriefiijkLedeh te dankeu heeft. Het kan bij gelegenheid te pas komen.
K U N S T.
PAVILIOEN-SCHILDERIJEN DE VOS".
. II.
Het is zeer in 't voordeel van de makers der ten-toon-gestelde voorwer
pen, wanneer de Direktie van het lokaal zorgt, dat gij rustig in u opne
men kunt, wat er wordt aangeboden. In die kalme zaal van Arti, die nog
altijd van de smaak van wijlen M. G. Tétar van Elven blijft getuigen,
wordt de bezoeker niet lastig gevallen door vigilante en neuswijae be
wakers, die raeenen de rol van uitleggers te moeten vervullen en in vele
onzer vaderlandscha verzamelingen u eenig genot onmogelijk maken. Er
mag tegen zulke kleinsteedsche misbruiken wel eens gewaarschuwd worden.
Het is nog geen drie weken geleden, dat ik de waayer-ten-toon-stelling
in den Haarlemer Hout bezocht. Ik had gehoopt, daar eene chronologische
rangschikking van een volledig stel waayers te zullen ontmoeten. Ik werd
te-leur-gesteld. Ik vond een groot getal exemplaren vanden vvaayer Louis
XV, in eenige schakeeringen, zeer enkele oudere en min gewone waayers;
maar van het stelsel, dat de dagbladen aangekondigd hadden, was geen
spoor te vinden.
Toch ontmoette ik ieta filozofiescb, of althands sofistiesch op mijn
weg, en dat wel in den persoon van den al te gedienstigen
explikateur, die meende, bij de uitlegging van sommige
schoolprenten in de verzameling van industrieele voorwerpen, als apostel van
den allernieuwateu twjjfel te moeten optreden, en voor mij en mijne reis
gezellin verschillende monologen hield over de dwaasheid om den Bijbel
letterlijk op te vatten. Hij gaf o. a. met een voornamen glimlach een
eXplikatie van het Laatste Avondmaal, die zeker in geen een christelijk
getinten katechismua te vinden is.
De uitlegger in het Teyler-Muzeüm, dat wij eenige dagen later
beeochten, was geen wijsgeer; maar maakte toch propaganda voor zijne
Schoonheidsleer, en vervolgde u onophoudelijk met zekere obelnkvormige
Bwarte kokers, die onfeilbaar alle schilderijen van het tijdvak 1830?1860
tot meesterstukken verhieven. De man was anders vriendelijk genoeg
en trouw aan zijn meesters. Hij had namelijk de hoogste lofspraak veil
voor de eigenaardigheid van dit Muzeüm, dat er wel een gedrukte
katalogus van den schat der teekeningen, aldaar aanwezig, bestond,
maar dat die niet voor het publiek verkrijgbaar was. liet is hier
alles privaat", zeide hij veelbeteekenend, en gaf te kennen, dat het al
heel mooi was, wanneer het publiek nu en dan ter beschouwing werd
loegelaten. Dit trouwens had ik den eigen morgen ondervonden: want
toen ik, niet wetende, dat het muzeiim pas te 11 uur zijn deuren opende,
mij te lOVs aanmeldde, weid mij door een knorrige blondachtige Dame
van achtbaren leeftijd gezegd, dat ik over een half uur te-rug had te
komen. Ik vernam tevens, dst 10 minuten vroeger een child of art, die
uit een andere streek kwam, en met wie ik had afgesproken het muzeüm
gezamendlijk te bezoeken, insgelijks was wechgestuurd. Op mijne vraag,
of ik niet tot 11 uren binnenshuis vertoeven kon, werd mij een weigerend
andwoord gegeven. Ik had echter vrijheid vóór de deur op schildwacht
te blijven staan. Zouden de Chineezeu ook zoo weinig gastvrij zijn?
Eene andere muzeüm-bizonderheid. Ik ging mij vergasten aan de
FransHalsen op het Stadhuis. Ik had een katalogus met enkele
aanteekeningen van een vroeger bezoek. Maar al spoedig ontdekte ik, dat de
schilderyen kortelings weer vernommerd waren, en de ktistos had de op
lettendheid mij te zeggen, dat de Heeren daar zóó goed voor zorgden;
dat, telkens als er weer wat nieuws bijkwam, alles weer behoorlijk in
alfabetische orde gesteld en naar den eisch der vermeerdering vernom
merd werd.
Dit nu is natuurlek een zeer verkeerde handelwijze. Mijnheer Taine
komt in het muzeüm, schrijft in zijn handboek over de aanwezige mees
terstukken ; vindt portret no. 40 veel interessanter dan portret no. 41,
om die en die reden. Mijnheer Bode komt een jaar daarna, ea ziet dat
no. 40 en 41 landschappen, geene portretten, zijn. Langs allerlei
kombinatiën spoort hij de door Taine bedoelde portretten op, en wijst ze in
zijn handboek beter aan, veranderende 40 en 41 in ti3 en 64. Mijnheer
Weale komt een jaar later, met het boek van Bode. Hij zoekt 63 en 64
op : het zijn binnenhuizen !
Glad verkeerd! Een muzeümschilderij, dat een nommer heeft, moet dat
nommer ten eeuwigen dage blijven houden; anders krijgt ge spraakver
warring. Doe zoo als onze Vroedschap. Als aan de Nassaukade twee
huizen een boogscheut ver van elkander verwijderd staan, norcmert men
Ke toch alsof ze naast elkaar stonden, en geeft de later gebouwde bij het
nommer een letter. Zoo behoort men in muzeüms ook te doen. Er is, voor
een bibliothekaris of' muzeütadirekteur, iets verfrisschends in, zich nu en
dan de weelde eener vernummering te veroorloven: het ia als hot ver
schikken van den collier van een paard aan een pleisterplaats. Maar hier
zijn de belangen der kunstgeschiedenis en rcsthetiek niet mede gemoeid.
Muzeüm-direkteuren moeten met alle zinnelijke genoegdoening (wat hun
administratie betreft) breken.
Door geenerlei administratieve bemoeyingen wordt men in de zaal van
Arti gestoord; in tegendeel: als gij wat langer blijft dan do plakkaten u
recht geven, wacht de geduldige Keyser, de trouwe handhaver der traditiën
van zijn vader (die oude Keyser hoezeer een krullebol was immers
's mans vader?), tot dat gij klaar zijt, en laat u nooit het onwelkome:
on va fermer" hooren.
Op ons gemak hebben wij dus de stukken nog eens in oogenschouw
kunnen nemen. Doch onder hoe gunstige omstandigheden ook wij
hebben niet kunnen uitroepen: Hè, dat in ónze jd er nog eens een
De Vos opstond, die 250 zulke schetsen in het leven riep! In tegendeel:
v/ij vernemen, dat het Bestuur van plan is, van tijd tot tijd, zoo als heden
de gewone historische dekoratie der zaalwanden te bedekken, en deze
stukken er voor in plaats te geven: 't is een slechte ruil. In alles is echter
altijd veel te zien. Het lezen van de onderschriften dezer net omlijste
tafereelen heeft zeker zijn gunstigen, leerzamen, kant. Men kan bezwaarlijk
te veel doen, om ons volk met zijn verleden bekend te maken. Aan zijn
smaak is, helaas, niet veel te bederven. Geschiedt dus, hier in Arti, de
opvoeding niet met volkomen rationeele, onberispelijke en kennis- en
smaakopbouwende middelen, ik durf het niet afkeuren. Het was aandoenlijk,
op een Zondag, in dia heete, onwelriekende atmosfeer, die beste brave
burger huismoeders, die argeloze jonge lieden van beiderlei kunnen, die
mannen, met harde, dikke, bruine handen, belangstellend die onderschrif
ten te zien leac-n, en op de tafereelen na te sporen, hoe zij zich het on
derwerp te denken hadden. Wel bestaat er volkomen onverschilligheid voor
de qualiteit der werken. Gesn ilaauw begrip heeft het volk van wat (iu
de oogen der deskundigen) mooi en leelijk is. Onze burger klasse weet
daar bijna nog minder van dan onze Patriciërs. Maar toch was het op
beurend en aangenaam te zien, dat zij zich vermaakten; dat hun belang
stelling gestreeld en geprikkeld werd; dat zij poogden hun geheugen met
eenige noties te belasttn^ Men moet niet alles te gelijk willen, en wat
er aan enen kant gewonnen wordt', niet geringschatten om dat er aan den
anderen kant niet, wordt vooruitgegaan.
Toch zijn er, in de verzameling, goede teekens. No. 184, De Verrassing
van Coeverden door Aug. Allebéis, ,om met Hooft te spreken, het werk
van een der genen
l)io [doe tnaela] toonden wat z' hier naemaels [zouden] zijn."
Er is een aangenaam Rembrantiek effekt in, zonder cJiarge, 'twelk u
une fois de plus doet betreuren, dat de zedige kunstenaar, zeer geacht
Direktenr onzer Rijks-Akaderaie, zoo weinig meer prakt/'escii optreedt, en
hoe langer hoe strenger voor zijn eitjen gewrochten schijnt te worden.
In de Verkenning van het terrein van Hochstaef, No. 208, is misschien
de aktie van het paard wel wat gewaagd, hoezeer anders het denkbeeld
om ook Vleerrmans paard te doen rondsnuffelen, als zijn meester een ter
rein voor dsn aanstaanden veldslag opspoort, niet onaardig is.
De Heer Bombled is, meer dan Allebé, een vertegenwoordiger van het
romantisme. Hij is hem trouwens eenige jaren op den levensweg vooruit.
Zijne Hffiria van Borgondië, van het paard ffcstorl, is ongetwijfeld
theatraal. Daarentegen is No. 74 (Pasqnlnade contrc Granvel/c], met zijn
aardige schetsaclitige omtrekken, zonder verschil van toou, in-aoo-verre
in den rechten stijl behandeld. Daarentegen is zijiie Ontmoeting van
Mnurits en Spinola (121) tamelijk zwak van koinpozitie en teckeuing.
Willem II voor Amsterdam is zwak. No. 187 daarentegen Wille m III,
- op zijn zwarte paard, l>ij da bataJje van Seneffe, behoort tot de zeer
goede doeken, ofschoon het benarde van het oogenblik in den Prins
weinig herkenbaar ia: maar de toon doet zoo aangenaam aan. No. 237,
Tocht vaf- den Generaal Cort Heyligers is van minder hoedanigheid.
De wakkere Ililversumsche kerkschilder A. Brouwer heeft don Heer do
Vos drie taf'reelen geleverd. 18!), Delivrance despastcurs protestant?
honqrois u Naples par Tamiral Rui/ter, is goed gekomponeerd, zacht van
behandeling (forsheid is den Heer B. niet eigen). No. 207 Verorerimj vrtn
Bonn door Coehoorn, zoowel als No. 211 Prins Friso te Malplaquef getuigt
van studie en vinding. Zulke onderwerpen zijn niet altijd zoo gemakke
lijk af te beelden als te beschrijven.
Eene goede herinnering van wijlen J. L. Cornets eigenaardig
kleurgcvoel bieden ons No. 131 en 182 aan : het eersto voorstellend Van der
Mijle, Oldenbarnevelts schoonzoon, die Frederik Hendrik Vondels
Palamcdes voorleest; het andere Iht overvallen van de gebroeders Da Wii'.
De Heer Cornet is een dor weinige schilders, die niet aan het kokette
der romantiek hebben geofferd. Toch had hij 't talent niet van Ch. van
Beveren. Cornet, heeft getracht iu de schilderkunst iets te leveren in de
manier van Ilildebrand, die iu zijn Camera olscura ook met alle klein
geestige behaagzucht gebroken had. Jammer dat de figuren van onzen
schilder gén profielen hebben.
De jong gestorven J. van Dijck verbond fantasie er. handigheid inet
vrij wat studie, liet zij hij Radboud, Bonifacius, Floris den Ie, Ada van
Holland, Willem den lis of Witte van Haemstede voorstelde, altijd was
er een goede kant aan.
De Heer J. D. Ebersbac-h heeft het geval van Herman de Kuyter be
handeld. Het theatrale is hier met ruimte voor-handen. Hij betoont zich
in zijn 3 bijdragen een zwakkere F. de Braekeleer.
De man, die la part du lion kreeg, van deze vaderlandsche onderne
ming, de Heer J. II. Egenberger, heeft zich zeer ongelijkmatig betoond,
ia zijn afschilderingen van vaderlandsche toestanden. Tot de beste
behooren, No. 78 De Beeldstormen/ en No. 86: de Inneming van den Br iel.
In no. 121, de Synode van Dirdrecht, ziet men wel, dat de Heer Egen
berger zich gemakkelijk in zijns kompozitiën beweegt; belangrijker nog is
de zekerheid, waarmee hij, iu 148, de samenkomst der Admiralen in IG'i!)
behandelt en (in 151) het praczenteeren van Willem den He aan
het Hof van Engeland. Het portret der Koningsdochter verdient onze
opmerking. De lieer Egenberger trekt hier en daar uitmuntend partij
van toevallige neveleffckten, ook binnenshuis. Hij teekent veelal korrekt.
No. 230 pening der Nat. lünvenüe door Petrus Paiilus is een fraai,
geestig, sterk geümpateerd tafereel; 1!KJ, Willem III, intocht te Londen,
is wat bont; No. 231 Sluiting der Kamers o.idaahs Ermerins en van
S tuinden, wat overdwen mistig; :L'9 Aankomst der Frunschcn is zwak;
No. KiS (Het Oppirbev&ni'}Jil)erach'ip over de vloot, opgedragen aan De
Euijter) is poëetiesch vaükift"*-; 193 (.Vredevan Nymegen) is
kleur