De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 31 augustus pagina 4

31 augustus 1884 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE AMSTERDAMMER,.WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 375 Bfl den derden dans zongen we: Zij zeggen daar is brand AI aan den overkant; De brand is in de lantaren, De vonken vliegen er nit. B8 net voord overkant, wezen we allen met den vinger naar den rechterwand van de zaal dat dus waarschijnlijk den overkant verbeelden moest. Dien dans heb ik niet geheel ten einde kannen brengen, doordien een der juichende boeren mij zoo gevoelig op de likdoorns sprong, dat ik met mijne dame de vlucht koos. 't Was bovendien zoo warm en al de dansers transpireerden zoo geweldig, dat de damp er afsloeg en ik snakte naar frissche lacht. Ik presenteerde mijn dame iets aan het buffet en Verdween in de richting van het station. Toen ik weer thuis was met den laatsten trein hoorde ik een droeve tijding, die al mijn genot van den dag bedierf: Hessing was dood! Jubel, o baars! Sta gij snoek! Steek gerust nw spitsen kop uit de modder, glibberige paling! Ewispel vroolijk met uw staart, nijdige zeelt! Doe alles wat ge gewoon zot te doen wanneer ga een pleizierige bui hebt, gij voorn en brasem, karper en bliek juicht altegader, zwemmende in gezetenen der wateren van Utrecht en omstreken! Het is uw heiligendag! Uw bitterste vijand, uw hardnekkigste vervolger heeft eindelijk zelf ook aan het aas gebeten; de visscher, die nooit vergeefs zijn angel uitwerpt, heeft hem met n enkelen, plotselingen ruk zoo behendig als hij het zelf haast niet kon opgeslagen en hy is geborgen in die groote kamer, waarin ruimte is voor een geheele wereld. Hij is niet meer! Jan Hessing?Hessing, de kamerbehanger de altijd vroolijke Jan Hessing, heeft afscheid genomen van het ondermaansche vischwater, en er heerscht groote vreugde onder het kroos in de slooten onzer provincie. De vader van honderden bon-mots, de schepper van evenvele nien, de meest bekende man der stad is eindelijk ook bezweken in den strijd met den dood, maar eeuwig zal hij voortleven in de herinnering van allen, die van een pikant" gezegde of van een niet altijd voor damesooren geschikte anecdote honden. Talloos zijn de verhalen, die hij het leven schonk en die bijna alle in betrekking staan tot zijne grootste lief hebberij het hengelen. Dat deed hij met een hartstocht en een succes, die onvergelijkelijk waren en wie ooit beweerd heeft dat een visscher een luiaard is, moest maar eens met Jan Hessing uit viaschen gaan om van zijn waan genezen te worden. Niet wachten tot de visch bij jou komt, maar ze opzoeken, dat was altijd zijn woord en nog in het laatst van zijn leven sprong hij over de Blooten als een jongen van zestien jaar. Hij had een hekel aan lui, die tweemaal op hetzelfde plekje inlegden, altijd maar vooruit. Eens had zich iemand aan hem opgedrongen, die gewoon was een uur lang over een enkele sloot te visscheu Nauwiijks waren zg in het land of Hessing nam den boerenjongen, die den stok zou dragen ter zjjde en fluisterde hem toe dat die meneer daar" niet al te wel bij het hoofd'was en de jongen dus in zijne nabij heid moest blijven. Alzoo geschiedde. Hessicg snelde steeds visschende vooruit en de boer begon ongerust te worden met zoo'n gekken heer alleen in het land. Hij spoorde hem dan ook telkens aan om voort te maken daar de andere heeren uit het gezicht raakten, en nam hem ten slotte zelfs, met de woorden: kom meneer, nn vooruit! bij den arm. De niet gekke, maar zeer korzelige heer, smeet zijn hengel neer en viel op den boer aan, die luid om hulp roepende, zonder polsstok, op de vlucht ging, tot groot vermaak van Hessing en zijne vrienden, die van verre het schouwspel aanzagen. Een andermaal verzocht hy een boer om, als straks zijn zoontje zou komen, dat zoontje ook op het land toe te laten. Tot ontzetting van den boer was dat zoontje een man van 140 kilo de dikste man uit Utrecht. Zoo was hu altijd vol grappen, waarom hij in vele kringen zeer bemind was. Hij was president van de vischelub: de gekreukelde hoed," die na een vischpartij des avonds gewoonlijk een vischpartijtje" na hadden. By zoo'n gelegenheid hadden de leden het er eens op gezet hem onder tafel te drinken; maar de president stond zijn man en het duurde niet lang of het geheele gezelschap was smoordronken behalve den voorzitter, die luide schellende riep: Siebers! Siebers! een flesch champagne en 12 nieuwe heeren! Altijd in hetzelfde humeur, was hu veler vriend niet alleen om de eigenaardigheden, die dezen origineelen type kenmerkten maar ook om de vele edele hoedanigheden, die deze goede burger bezat. Zijne laatste jaren sleet hij in welverdienden rust na een werkzaam en nuttig leven. KUNST. HET AMSTERDAMSCH TOONEEL. Wij moeten beginnen met om versehooning te vragen voor een zekere onduidelijkheid in de uitdrukking, waaraan ons vorig artikel, veertien dagen geleden verschenen, schijnt te lijden, dio althans de aanleiding werd voor een brief in de Brievenbus van het vorig Weekblad, wiens geachte inzender onze bedoeling niet goed heeft begrepen. Ten eerste meenen wij, waarlijk ter goeder trouw, dat het beter is, zoowel in het tragische als in het comieke genre, tooneelspelen op te voeren, die gemaakt zijn door mannen van veel talent, dan tooneelspelen van minder allooi; onze over tuiging is niet, dat het publiek daartegen is. Wij zouden ook niet alleen die groote tooneelschrijvers vertolkt willen zien, welke wij opnoemden, maar gaven slechts voorbeelden aan. Ten tweede, betwijfelen wij hetgeen de geachte inzender zeide, dat namelijk het publiek te recht" behagen schijnt te vinden in de blijspelen van sommige duitsche schrijvers, daar wij het met schrijver eens zijn, dat de grappen dier blijspelen niet altijd van de beste soort zijn". Ten derde moeten wij het toegeven en het betreu ren, dat, van vege de enge begrenzing, waarin een tooneeloritiek als de onze van-zelf besloten is, een zinsnede, welke slechts een in bedenking gegeven voorstel wil bevatten, het gebiedende en onaactastbare karakter eener orakelspreuk aanneemt, terwijl het noteeren van een gaarne om beter afgestanen indruk een gezagvolle af- of goedkeuring schijnt te behelzen. Overigens zijn wij het geheel met schrijver eens, zeggen hem onzen dank voor zijn opmerkingen en... gaan over tot da orde van de week. Het Ned. Toon, heeft waardig haar winterseizoen geopend met het nimmer genoeg genoten Hamlet, prins van Denemarken. Wat hier het eerst onze aandacht vraagt is de wijze, waarop die tooneölkunstenaar onder ons, wiens bestaan alleen het in de laatste jaren mogelijk heeft gemaakt in Nederland de grootere stukken van Shakespeare te spelen, hoe Bouwmeester, de figuur van Hamlet opvat en vertolkt. Heeft zijn krachtig talent misschien te veel den vollen mannelijken wasdom bereikt dan dat hij het nog zou kunnen plooien tot de jongelingshartstochten van Romeo en bleek zijn gestalte wellicht te zwaargabouwdom tot Julia's voeten te buigen en deze jeugdige liefde af te spelen, zij 't ook tot in den dood, den breedgeschouderden moor, dien men Othcllo noemt, met zijn steeds wassende, onwrikbare hartstochten, met zijn alverteerende en niet te blusschen jaloezie, en ook den ouden razeuden Koopman van Venetië, vertuonde Bouwmeester met bevrediging van elks verwachting. Maar hooger ontwikkeling is noodig, meerdere studie en grooter macht wordt vereischt tot het begrijpen en weergeven der zonderlinge Hamletpersoonlijkheid. Hier is ook een jongeling, die, gelukkig en begaafd, rijk en schoon, met een helderen blik voor zijn studiën in het hoofd en een teere liefde voor een edele jonkvrouw in het hart, het leven in zal treden, maar op den drempel plotseling door den donderslag van het zwaarste ongeluk wordt getroffen, dat hem rijpt tot een man vóór den tijd, maar tot een man, wien niets is overgebleven als de walging en de wanhoop, die zijn hart bewonen, en de wraak, die wenkt in 't verschiet als zijn levensdoel. Ziet nu naar Bouwmeester, als Hamlet o jkomt met het hof van zijn stiefva der, dien hij haat, en, de oogen ter neergeslagen, terstond verzinkt in somber gepeins. Van ditoogenblik af is Hamlet voor de toeschouwers en de acteur moet het zoo maken, dat hij hun blikken aan zich kluistert tot het einde toe. Al dadelijk springen er eigenschappen van Bouwmeester in het oog, hoedanigheden van zijn persoon en talent, die het geheele stuk door merkbaar zullen blijven. De houdingen van het lichaam zijn wel goed, maar hij loopt zonder vorstelijke waardigheid; zijn aangezicht is niet wit van de inwendige marteling en schrik. Er brandt een somber vuur in zijn oog, en zijn stem klinkt dof. Maar te weinig, Juist in dit uur ver keert hij onder den vreeselijken indruk van zijn vermoeden. Bij Bouw meester stijgt steeds de hartstocht naarmate het stuk verder loopt, maar Shakespeare brengt Hamlet ten tooneele met heel deu onderdrukten storm van foltering en woede in het gemoed. Een zwarte somerheid is over zijn ziel gedaald, reeds bij de verzen: Schijnt, eedle vrouw! neen 't is 't; ik ken geen schijnt" enz. De meditatieve gedeelten der rol, het gepeins van Hamlet, en ook die, waar alles op de fijne schakeering aankwam, en die slechts goed konden zijn begrepen en gespeeld na grondige bestudeering van 's dichters be doeling en diepe nagedachte over de aan de woorden te hechten beteekenis, gaf Bouwmeester minder voortreffelijk weer. Ook bleek niet overal ten zeerste dat hij door en door voelde en wist, wat Shakespeare hem eigenlijk zeggen liet. Het zonderlinge, het mysteriëuse van Hamlet vond in Bouwmeester niet bij uitstek zijn waren vertolker. Zoo b.v. kan men met deze interpretatie der rol voor oogen, niet zeggen, hoever de voorge wende krankzinnigheid van Hamlet gaat, en waar de overweldigende droe fenis hem werkelijk van zijn verstand begint te berooven. Maar overigens, welk een grootheid in de zielaandoeningen, welk een hartstochtenmacht, wat diepe weemoed spreidt Bouwmeester ten toon! Het befaamde ge deelte van de tooneelvoorstelling, als Hamlet ligt aan Oplielia's knieën ea zijn pijnlijke scherts weerklinkt, voorts de tooneelen der geestesverschij ning, van de vernedering der jonkers Rosencrantz en Guildenstern, het tooneel met de moeder, dat met Ophelia, waar het go, go to anunnery" hem van de lippen schreit, dan het kerkhoftooneel en eindelijk dat van Hamlet's strijd en dood werden door Bouwmeester gegeven met al hefc meesterschap, waarover hij beschikt. Moge zijne Hamlet-creatie nog dikwerf na deze voor de oogen van ona publiek verschijnen, steeds krachtiger en rijker, moge zij steeds weer even veel gewonnen hebben, als men kan zeggen dat zijn spel van thans boven dat van 1882 uitmunt. Dan zullen de kunstvrienden, er valt niet aan te twijfelen, in grooten getale blijven opkomen, gelijk zij dit nu doen, tot vreugde van ieder, die gelooït, dat meesterstukken eerder nog, althana even zeer, dichtbezette zalen lokken als oppervlakkige tooneelwerkjes. Mevr. de Vries vervult thans de rol der koningin, Hamlefs moeder, vroeger door Mev. Kleine waargenomen. En zij doet 't uitmuntend. Niet alleen komt haar heur betrekkelijke jeugd te stade, die het feit van haar tweede huwelijk met alles wat zich daaraan verbindt, belangrijker en waarschijnlijker maakt, maar buitendien bezit zij liet aristocratisch accent in haar spraak en de waardigheid in haai1 gang, die de persoon eener koningin eigen moeten zijn. Het Grand-Tliéatre speelt, in afwachting van Johanna Grny, het be kende duitsche blijspel: Mensch, erger je niet, dat den hesr Bigotgeheel in zijn element doet uitkomen. Bij Prot, Frascati, is in studie Ruitenheer, een operette, die gegeveu zal worden tot opening van het winter-seizoen en, naar ons gemeld is, door een letterkundige van eenigen naam in 't hollandsch werd overge bracht, zoowel wat liat proza als wat de verzen betreft. Bij het Ned. Toon. is in studie Noord- Amerikaansche heeren en dames, ?waarover wij eenige weken geleden reeds schreven. 28 Aug. '84. E. J. W.'

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl