De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 31 augustus pagina 6

31 augustus 1884 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

v p 6 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No, 37» om menig leven te doen mislukken. Echter is de invloed van een schoenen geest op zijne omgeving onberekenbaar; want het goede in de wereld hangt gedeeltelijk af van daden, die niet vermeld staan in de geschiede nis en dat het er met u en met mij niet zoo slecht uitziet, als wel het geval had kunnen zijn, dat zijn wij voor de helft verschuldigd aan de velen, die getrouw zijn geweest in het verborgen en die rusten ingraven die niemand bezoekt." Indien George Eliot geheel een Germaansche geest is, bij Ouida (Louise de la Ramée), bemerkt men duidelijk dat er Fransch bloed in hare aderen stroomt. Uit hare werken zou men opmaken dat zij half Europa heeft rondgezworven, want zij schijnt te Parijs even goed thuis te zijn als in de Duitsche steden en badplaatsen en Italiëeven goed te kennen als Belgiëen zelfs Rusland. Maar men weet weinig meer van haar dan dat zij het kind is van een Franschen vader en eene Engelsche moeder en in eenzaamheid gevestigd is in het Noorden van Italië. Zij heeft ons reeds een zoo groot aantal werken geleverd en elk nieuw boek wordt met zooveel graagte ontvangen, dat hare verschijning op letterkundig gebied in elk geval de aandacht trekt. Maar niet alleen bewondering oogst zij. De meest ontwikkelden halen minachtend de schouders op, als men van Ouida . spreekt. En echter, wie ons eene novelle geschonken heeft, zoo vol rein heid en poëzie als Two little wooden shoes, verdient wel een ander oordeel, zou men zeggen. Zij toont- daarin al haar talent en weinig van hare scha duwzijden. Wel wordt ook hier het geliefkoosde thema uitgewerkt, maar de beschouwingen zijn nog hoopvoller en er ligt een waas van frischheid over de gansche schepping, dat wij in hare latere werken missen. Een argeloos jong hart, dat al de schatten zijner teederheid ontsluit, als de adem der liefde het beroert, teleurgesteld en ter dood toe bedroefd, als het ziet dat, wat voor de eene eene levensquaestie is, voor den ander ? slechts speelgoed was, dat is een verhaal dat honderdmaal is verhaald, een feit dat honderdmaal heeft plaats gegrepen. Blaar als Ouida het ons vertelt, voelen wij voor die oude geschiedeniseene nieuwe belangstelling en zijn wij genoegzaam onder den invloed van de echte naïeveteit, van de groote treurigheid om de onwaarschijnlijkheid, die het hier en daar ontsiert, over het hoofd te zien. Ook omdat hier de vorm der novelle is gekozen, lijdt zij hier nog niet »oo zeer aan die weelderigheid van beschrijving, die van geene zelf beperking weet, waardoor zij maar al te dikwijls het denkbeeld doet ondergaan in den vloed van woorden. Dat gebrek aan zelfbeheersching ontneemt hare boeken echte kunstwaarde, hoe fraai bijwijlen d-a vorm, hoe waar de opmerkingen, die zij hier on daar invlecht, hoe goed do strekking. Want hoe weinig men dat oppervlakkig óók zeggen zou, Ouida's boeken hebben eene strekking, die men overal weer ontmoet; do rech ten van het hart te handhaven, tegenover alle andere bedenkingen. Hoe weinig de tegenwoordige inrichting der maatschappij daartoe geschikt is, is eene stelling die wordt uitgewerkt met eene eenzijdigheid, eene overdrijving, met eene onwaarheid somtijds, die aan de waarheid deibewering schaadt. Da schrijfster heeft de juiste middelen gekozen om de menigte te boeien. Ook om de verstandigen te overtuigen? Ik meen van neen. Om eene waarheid te verkondigen, moet men in de eerste plaats waar zijn en, trots hare schilderingen bestaat de wereld niet uit en wordt het leven niet beheerscht door de slechte mannen en nog slechter vrouwen, die hare romans vullen. Ouida heeft zich onlangs ia een brief aan de Times verdedigd tegen de beschuldiging van niet waar te zijn en gevallen aangehaald waarin de waarheid hare verdichting overtreft. Maar zij heeft daarmee de beschuldi ging niet kunnen weerleggen, dat zij ons typen en niet menschen schildert. In al haro boeken ontmoeten wij: de vrouw, even uitwendig schoon, als inwendig verdorven, genotziek, zonder hart, hare macht over de hartstoch ten der mannen misbruikend om hen ten ondergang te brengen en den man ontzenuwd door lediggan» en weelde, geheel onder haar invloed. Als tegenstelling wordt ons geschilderd : de reine vrouw, meestal een kind uit hei; volk zooals in Two little wooden shoes en Ariadne, een enkele maal verdwaald geraakt in de hoogere kricgen, die haar uitwerpen, zooals in Moths en Wanda. En eindelijk de onvermijdelijke prince in disguise" van hooge geboorte en met do voorname manieren, den fieren zin, die aan zijn rang passen, maar, door de grilligheid van het lot, vervallen van zijn staat en cie wereld rondzwervend in omstandigheden, die daarmee al zeer weinig overeenkomen. Wij treffen dit type aan in bijna al hare romans; meestal is het een kunstenaar, dikwijls esn zanger zooals in Moths en Tricotri», de oppervlakkige en beuzelachtige groote wereld beheerschend door zijn wonderbare gave. Het is in zooverre merkwaardig, als Ouida bijna alleen door deze personen ons spreekt van de groote me nigte, die staat tusschen de hoogere klassen en het volk: de nijvere en krachtige derde stand, die bijkans in 't geheel niet behandeld wordt. Waar zijn in hare romans de mannen van studie en wetenschap, van handel en industrie, die toch eigenlijk de maatschappij uitmaken;' Hoe wel w\j ons steeds bevinden te midden van 19e-eeuwsche toestanden, hoe wel hare personen spreken ca gekleed gaan als menschen uic de 19e eeuw, Ouida schijnt wel een paar eeuwen ten achter, als zij ons niets beschrijft dan de groote wereld, waar geen goede trouw, geen reinheid van zeden te vinden is en het volk arm, onderdrukt en bekrompen, maar rein van hart, vroom van zin, vol zelfverloochening en mededoogen. Van waar dan, zoo vragen wij ons zelven af, die macht over de gemoe deren van eene schrijfster aan wie gezond verstand, billijkheid en goode smaak zoovele verwijten kunnen doen? Wij zoeken in hare werken te vergeefs naar eene juiste voorstelling van de maatschappij, waartoe wij behooren, vfcn de menschen met wie wij leven. Maar wat er ons telkens in bekoort.dat is het warme medegevoel voor al wat lijdt, voor het on uitsprekelijk droevige en geheimzinnige van alle vormen van liet leven" zooals zij zegt, de schoonheid van vorm, de ware opmerkingen in al wat gevoelszaken betreft. De juistheid hiervan treft ons als zij b.v. zegt: Onze eeuw is misschien droeviger dan eenige andere eu dat komt om dat zij het vermogen om te genieten verloren heeft." De jeugd is zonder achterdocht en zonder vrees maar ook zonder medegevoel: zij is echoou met al de schoonheid van deu morgen, maar wie haar medelijden zoekt, ondervindt hoe hard zg is, alleen uit blijd schap des harten en onbekendheid met het leed; hare zelfzucht is alleen onwetendheid, maar zy is zelfzuchtig." Als wy op rijper leeftijd de kracht en de frischheid van jonger jaren hebben verloren, hebben wij iets .anders gewpnnen, dat niet geheel te versmaden is: ik geloof dat onze blik verruimd is, ons gevoel zich heeft uitgebreid, wij smart en vreugde beter begrijpen." De meeste menschen voelen, min of meer duidelijk, dat zij iets behoeven buiten den sleur van hun dagelijksch leven en bevredigen die behoefte op de verschillende wijzen waartoe hunne verschillende bewerktuiging hen dringt. Wie door aanleg of omstandigheden verhinderd wordt die bevre diging te vinden in de werkelijke wereld, zoekt ze in die der verdichting. En waar Ouida toestanden en menschea beschrijft, vol van den hartstocht, dien zij in hun eigen leven missen, eu dat doet op eene wijze, die hun gevoel en hunne verbeelding weet te boeien daar kon zjj zeker zijn van een ruimen kring van lezers. Maar boeken als de hare, gaan voorbij met het geslacht, dat ze lief heeft en die van George Eliot wekken da duurzame belangstelling, die men voelt voor aandoeningen, die dooi1 alle tijden heen de algemeen menschelijke zijn geweest. Agnes van Egmond. Vier idyllen vau Koning Arthur, naar Tenoyson. Amsterdam, Scheltema ea Holkema, 1883. The Coming of ArtJtur, Lancelot and Elalne, Guinevcrc, en the Passing of Arlliur ziju de vier zoogenaamde Idyllen", welke de hand, die ennysons blank verses hier in holl. proza overzet, uit het tiental gekozen heeft. Ik kan niet nalaten mijne ingenomenheid met dit opzet uit te spreken. De vorige week heeft een niet zeer hoog gestemd voorlichter der pu blieke opinie, in dit blad, gesproken van het failliet gaau met de klas sieken". Het laat zich hooren, dat in onze voor een deel zeer materieel gestemde tijd, zoo iets eenigen indruk maakt, en Jan Alleman, met den glimlach vnn het zelfbehagen, den armen idealist belacht, die meent, dat er, in de waereld der ideën, nog iets anders te doen is dan de domme menigte te dienen en Gharlotte Birch-Pfeiffer een groot genie en weldoenster van de menschheid te vinden. Maar daarmee is do zaak der klassieken niet verloren. Van dia klassieken zijn er velen siuts meerdere ruimte van blik nog wat verder schouwt dan de Grieken en Romeinen. Als ik mij niet vergis is het eene vrouw, die zich, door de overzetting dezer verhalen van ennyson, gevoelig betoond heeft voor de epische schoonheid der romans van de Tafelronde. Daar verheug ik mij in. Geen overleveringen schieten in een episehen vorm,en leven als zoodanig eeuwen voort, ofzij zijn rijk aan sesthetiache kracht. Men kan zich bijna niet vergissen in zijn keus, als men de fabel-cyklen der Middeleeuwen iii nieuwere lor m overbrengt. Er is altijd een levenskern in, die ons waarborgt, dat wij onze tijd en krachten niet misbruikt heb ben, wanneer wij die schatkamers van ideën en bronnen van gevoel weer voor den tijdgenoot geopend hebben, Eere daarom de pen, die Tennysons bewerking van eenige epische stukken uit den fabelkriug van Koning Artur, iu het Hollandsen heeft overgebracht. Nu rijst echter de vraag: Was die pen bevoegd om deze oud-britsche verhalen Hollandsen te laten spreken? 't Zou bezwaarlijk te wettigen zijn, dat we, naar aanleiding van dit bundeltjen van 120 bladzijden, eene uitvoerige beoordeeling leverden van de bekwaamheden des auteurs, voor zoo ver die blijken uit de redaktie van deze verhalen. Laat mij als mijne overtuiging uitspreken, dat het boek zich, ook door hen, die nog iets anders zoeken dan het voldoen van hun studielust, met voldoening laat lezen. Ik voeg hier, in 't voorbijgaan, de opmerking aan toe, dat uien van een beoordeelaar niet altijd het bewijs voor zijne beweeringen vergen moet. Martinus vaa der Hoeven plaeh te zeegen, dat ueweeren" veel schooner is dan bewijzen". Ik laat die vraag in 't midden: maar eene beweering door een desbevoegde uitgesproken, heeft natuurlijk hare waarde. De veroordecling van eeno bawearing zonder bewijs kan alleen streek houden, wanneer de beweering door geen gcsach gesteund wordt. 't Is daarom den karikatuurschrijvers overgelaten zekere sclulderijrecensies belachelijk te maken, door te iusiuueeren, dat het noemen der hoedanig heden van een kunststuk geen waarde heeft, ten zij bewezen wordt, dat die hoedanigheden werkelijk voor-handen zijn. 't Bewijst gebrek aau bevatting ot' nagedachte, wanneer iemant in die wraking van sommige kritiek meegaat, 't Is volstrekt niet waar, dat alleen met bewijzen gestaafd oordeel iets beteekent. Het gewicht van het oordeel is afhankelijk van de bevoegdheid des beoordeelaars. Als Francisque Sarcey zegt: Mej. Baretta heeft slecht gespeeld van avond", als James Weale zegt: Dia Memlinc behoort niet tot 's mans beste", als Goethe Erwin von fcteinbach een edel kunstenaar noemt, dien hij een monument zou willen wijden, dan is dit alles veel belangrijker, dan dat een 3e-handsch kritikus de meest logische vertoogen houdt, om te bewijzee, dat Louis XIV gelijk had, toen hij de figuren vaa 0=tade des cagots noemde. Men betwiste iemants bevoegdheid als thee proever bij een veiling; maar men veroordeele het beginsel eener proeflijst niet. Die dat doet heeft geen oordeel, al wordt zoo iets ook in alle mogelijke dagbladen voor goede munt overgenomen. Als ik de vrijheid neem als zoo'n theeproever op te treden, schrijf ikj met de kalme beradenheid van een makelaar, mij het orgaan toe, dafe daarvoor noodig is en zoo vermeet ik mij goeds en zwaks te vinden ia de Vier idyllen". Ik juich er ten levendigste in, dat men de beoefening der middeleeuwschc epopocen weer aan de orde stelt. Ik geloof, dat de hier geleverde stukken nullen bijdragen om de belangstelling voor die literatuur te doen toe nemen : maar ik betreur, dat de auteur zich zonder genoegzame voorbe

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl