Historisch Archief 1877-1940
No. 36
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD V00R NEDERLAND.
week door het Grand-Théatre werden gespeeld, dan wel in het algemeen,
b\j het begin van het nieuwe winterseizoen, dat wij nog een enkel woord
in 't'midden wilden brengen over het vertoonen hier ter stede der drama
tische voortbrengselen van v. Schönthan, l'Arronge, v. Moser, Julius
Kosen e. t. q.
De feiten zijn deze: Er worden gedurende de laatste jaren door onze,
groote schouwburg-gezelschappen jaarlijks een aanzienlijk getal avonden
gevuld met de opvoering van blijspelen en drama's, die geenerlei letter
kundige, dat is wezenlijke waarde bezitten, die niet op den naam van
kunstwerken aanspraak kunnen maken. Deze opvoeringen kunnea zich
verheugen in een betrekkelijk talrijk bezoek van het publiek, zelfs in een
gunstige beoordeeling van sommige critici. En, daar ei geen reden bestaat,
dat dit alles op zou houden, is de voortduring van dezen toestand waar*
schijnlijk.
Wat wordt, wanneer de zaken zóó staan, de taak van den verslaggever,
van den beoordeelaar, die niet slechts constateeren wil wat is, maar ook,
naar de mate zijner kracht, invloed ten goede wenscht uit te oefenen,
den vooruitgang der dramatische kunst ten onzent bevorderlijk tracht te
zijn ? Hij neemt drieërlei stilstand, zoo niet achteruitgang, waar: Ten
eerste, bij de schouwburgbesturen, die, wanneer zij dit soort stukken doen
spelen, óf smaak en oordeel derven om in te zien van welk gering allooi
deze stukken zijn, óf het doorzicht en de kunstliefde missen, die hen tot een
verandering van bun repertoire zouden nopen en hun zouden doen zien,
dat deze volstrekt niet met geldelijk verlies gepaard zoude behoeven te gaan.
Ten tweede, bij het publiek, dat behagen schept in de vertooning van
diergelijke schouwspelen en een hollen oppervlakkigen schaterlach, waar geener
lei nagedachte voor gevorderd en geenerlei hooger gevoel door geprikkeld
wordt, verkiest boven een zachten maliciëusen lach, die wel niet luid
schatert, maar dieper ingrijpt en haar langer bijblijft of een fijnen glim
lach, mogelijk met een traan bevochtigd, die dadelijk verdwijnt, maareen
indruk achterlaat in het gemoed. Ten derde neemt zoo een verslagge
ver het tegenovergestelde van vooruitgang waar bij diegenen onder zijn
confraters, welke, in stede van hun stem met nadruk tegen de bestaande
botheid te verheffen, zich bij den toestand neerleggen, ja zelfs de lieden
uitnoodigen het met bet tooneel zoo hoog niet op te nemen en hun geest
esluiheid maar toe te geven, luid lachende om hetgeen geen zachtsten
lach waard is.
De taak van den recensent, gelijk wij _hem boven aanduidden, nu, wordt
en blijft: te protesteeren, te klagen en tot beter aan te raden. Het komt
er op aan den lezer te overtuigen. Dit geschiedt het beste door den toe
stand zoo volledig mogelijk open te leggen en te verklaren, de oorzaken
te onderzoeken.
Wij hebben dus liet oog, niet op de geheele Duitscbe
tooneelliteratuur, niet op alle mogelijke Duitsehe classieken en Duitsche
schrijvers van historische en mythologische drama's en tragedies, maar op
de Duitsche blijspelschrijvers van de laatste helft dezer eeuw, hoofdzake
lijk op de vier bovengenoemde: Schönthau, l'Arronge, v. Moser, Julius llosen.
Wat nu de stukken zelf betreft, ia het te verwonderen, dat zij vaak zoo laf
zijn? Zijn de Duitschers niet bekend om tal van eigenaardig- «n merk
waardigheden, behalve o. a. om hun geestigheid? Noem strategie, noem
muziek, noem wetenschap, noem metafysica, noem militaire discipline, maar
zwijg van geestigheid en tooneelroutine. Wij gelooven, dat het blijspel
in de laatste vijftig jaren in Duitschland niet gebloeid heeft. Nu is het niet
genoeg te zeggen, dat dit een parti pris is en telkenmale, wanneer door
denzelfden recencent een franscb. blijspel boven een uitsch verkozen wordt,
te zeggen: ja, die heeft nu eenmaal iets tegen de Duitschers. In zij u
oog kan alleen een blijspel goed zijn, wanneer het uit Parijs komt!" Neen,
de kwestie is juist, of het een parti pris genoemd kan worden, of niet
de eene natie door die hoedanigheden, de andoife door gene uitmunt, of
het niet werkelijk waar is, dat de moderne DuitSchers geen blijspelen kun
nen schrijven, of het niet waar is, dat Frankrijk het land is van het
tooneel en van de geestigheid en dat het blijspel niets is als een
vereeniging dier twee. En men heeft niet te denken: het is ten uiterst-e on
waarschijnlijk, dat in zoo een groot land, toch ook zijn aandeel in de be
schaving gehad hebbende gelijk Frankrijk, er niet evenzeer geestige
menschen zouden wonen als daar; het klimaat en de luchtstreek strooit toch
geen geest in de menschen, maar zij worden er mee geboren al of niet.
Zoo heeft men niet te denken. Men kan daar niet over redeneeren. Men
gaat eenvoudig die stukken zien, denkfc er qiver ua, en dan is het een
voudig een vraagstuk van ontwikkeling, gevoel en lectuur of men ze
geestig zal vinden of niet. Daarbg doet dit niets af aan de waarde in 't
algemeen van Duitschland en de Duitschers. Wij spreken hier over en
speciale zaak. Het geldt geen manufaetuurwinkels, geen symphoniën, geen
kanonfabrieken en geen kantoorbedienden,'maar blijspelen.
Waaruit bestaat nu meestal de grappigheid dier Duitsche blijspelen?
Hooren wij een vuurwerk van pittige, scherpe, fijne gezegden? Zijn 't
woordspelingen vol vernuft, zijn 't dialogen, die vonkelen van scherp
zinnigheid en satire? Of is het hooger te zoeken: zijn het karakters,
ieder met zijn eigenaardigheden, die met elkaar in botsing komen en
zoodoende kleurige humoristische effecten in 't leven roepen? Zijn 't
hartstochtjes, verslaafdheden, gebreken der maatschappij, die in hun
ware natuur ten toon worden gehouden en gekastijd? Is het leven op
de daad betrapt en bij zgn meest karakteriseerende openbaringen? Neen,
niets van dit alles; allerlei kleine storingen in het huiselijk of maat
schappelijk leven, op onwaarschijnlijke misverstanden berustende, vormen
de kern dier schouwspelen. Benige typen worden het fransche tooneel bleek
nageteekend en zonder nieuwe frischheid ten tooneele gebracht. Een omge
vallen koffieketel, een jas, die verloren ging, een heer, wien een blauwe
neus werd geslagen, een geaffecteerde mevrouw, maar die niets doet of
niets is als geaffecteerd, een dikke tante, maar die slechts dat is, een wüd
jong meisje, maar wier wildheid tot niets aanleiding geeft, een officier,
die in 't water viel en, in plaats van zich eerst ta toiletteeren, zoo drui
pend als hij is, een liefdesverklaring doet, een dronken student, maar die
zich op de lafste manier als zoodanig manifesteert, een halsboord, die
scheef slaat) een hoed, dia werd iueengedrukt, ziedaar de gcestighcids;
motieven van het gros der spelen, welke wij bedoelen. (Er zyn natuur
lijk uitzonderingen, dit behoeft geen betoog.)
Een feit, dat zeer voor de hoogere waarde der franscho blijspelen boven
deduitsche pleit, is, dat de eersten over de geheelo werelden niet het min»t
in Duitschland zelf worden vertoond met groot succes, overal in landen,
waar in 't geheel geen franschen wonen, terwijl de twcde". in Frankrijk
nimmer, en elders in 't buitenland slechts in die stoden wi rden gespeeld,
waar Duitschers genoeg wonen om eenige avonden ach! er elkaar deznal
goed te vullen. En zoo zijn wij van-zelt tot ous tweede punt genaderd:
de kwestie van het publiek. Wij gelooveu, dat ook hier de duitsche in vloed
ten onxent een te groote rol vervult. Niet alleen onze kantoren en onze'
winkels, oüze akkers in den maaltijd, onze hoogleeranrszetelv en onze
badplaatsen, maar ook onze schouwburgen dreigen de Duitschers in te
nemen, niet alleen boven, geenzijds het scherm, maar ook beneden in de
zaal. En hun invloed moge elders uitstekend werken, hier brengt zij
verderf, hier drukt zij neer in plaats van op te heffen en krimpt in wat zich
moest ontwikkelen. Te Amsterdam wonen genoeg Duitschers om het wel
slagen van Duitsche blijspelen te verzekeren, en als dan zoo een stuk
den naam krijgt volle zalen te lokken, dan trekt dat de Hollanders, en,
door het fameuse lachen der Duitschers aangetrokken, lachen zij zelf
mee, wanneer ze eenmaal toch in de zaal zijn gekomen om zich te amu
seeren. Hiertegen protesteeren wij, en toch is het een misverstand te
meenen, dat wij volstrekt tegen het amusement in den schouwburg zouden
schrijven, 's Zomers is zelfa wel een enkel Duitsch blijapelietje te dulden,
maar niet 's winters, in het winterseizoen, in het eigenlijke tooneelseizoen.
Dan ook wel amusement, niet slechts inspanning, moeide, zenuwachtig
heid en tranen bij het luisteren naar de groote poëmen der
tooneelletterkunde, maar ook doorklinken nu en dan een homerische lach
den schouwburg. Vele schouwburgbezoekers hebben den gansenen dag
in arbeid en geesteswerk doorgebracht en haken 's avonds njiar wat
ontspanning. Men zal toch niet denken, dat wij hun begeerte zouden
willen tegenstreven? Maar waarom dan hiertoe geen hollandsche en
fransche blijspelen genomen? Van de hollandsche spreken wij zoo weinig;
die komen, wanneer zij goed zijn, natuurlijk in de eerste plaats. Maar
moge na ben de fransche aan bet woord zijn. Er zijn er honderden en
honderden voor het opnemen. Wilt gij lachen; uitmuntend, maar doet het
dan om dingen die tienmaal geestiger, tienmaal grappiger, tienmaal doller
zijn, zoo ge wilt, dan de duitsche blijspelen. Hier is fijne humor, hier een
uitspinnende combinatiegeest, hier is waarachtige geest om door u aan
gehoord te worden. En evenzeer begrijpelijk, even gemakkelijk op te
vangen, alleen maar niet zoo erg naar, zoo erg laag bij den grond.
Wat nu de critiek aangaat, ik spreek voor Amsterdam ? heeft dat
gedeelte der tooneelbeoordeelaren/welke waarlijk over de zaak nadachten,
b. v. de II.H. Alberdingk Thijm, de Brieder, van Hall, v. d. Goes,
Grein, nooit zijne stem ia bewondering, in goedkeuring, in verontschuldi
ging zelfs bijna niet, over de blijspelen, welke wij hier behandelen, doen
hooren. Men zal ons ten goede houden, zoo wij wat de H1I. Calisch van
bet Handelsblad, Tabarin van de Echo en niemand weet wie van het
Nieuws van den Dag over deze zaken denken, met een stilzwijgende bui
ging voorbijgaan. Neen, wat de schouwburgbestureu ook prevelen van voor
treffelijk en winstgevend en al lacht het publiek met deze blijspelen nog
zoo luid, daar heeft de beoordeelaar niet naar te vragen, hij weet
slechts van den indruk, dien bij opdoet, om hem met waarheid weer te
geven, en van de kunst, die hij moet voorstaan. Gaan de zaken er niet
beter om, dan is hij toch zijn roeping nagekomen en is dat voor hem zoo
erg niet. Wij schrijven gelijk wij denken te moeten schrijven en wij kun
nen van die duitsche blijspelen niet anders vinden, als wij er van zeggen
e vinden.
In het Grand-Théatre wordt deze week Johanna Gray gespeeld, van
Eugène Nus en Alphonse Brot. Bekend is de roman van Brot het zelfde
onderwerp behandelende en nog vóór 1840 verschenen. Later maakte hij
er, te zamen met zijn vriend Nus, den vruchtbaren tooneelschrijver, een
historisch drama van, dat eenige waarde van ouderhoudendheid bezit en
enkele aandoenlijke oogenbiikken heeft. De opvoering was verdienstelijk.
In studie is hier: Haar Korporaal.
In den Stads-Schouwburg wordt nog steeds Hamlet gespeeld. Bij een
tweede opvoering, die wij bijwoonden, scheen Bouwmeester nog sterker
dan eerst. Vooral de verschrikkingen op het gelaat bij het tooneel der
geestesverschijning en de woede in het tooneel met Hamlet's moeder,
hadden gewonnen.
De openings-voorstelling van bet oude nieuwe Salon desVariétés in de
Amstelstraat woonden wij, Donderdagavond, bij. Het was er gezellig
en aardig als voorheen. Twee goede vaudevilles werden opgevoerd:
De dochter van den Admiraal en Engel en Duivel.
Q Sept. '84. K. J. W.
WANDELINGEN OP DE DKIEJAIUGE" TENTOONSTELLING. 1)
BKUSSEL, 3 September 1884.
Tegen de gewoonte werd dit jaar onze tentoonstelling van schilderijen,
teekeningen, beeldhouwwerk en bouwplannen eerst lo. September
ge'opend. De minister van openbare werken, akkerbouw en schoone kunsten
hield bij deze gelegenheid eene redevoering, waarin hjj HH. MM. den
Koning en de Koningin voor hunne tegenwoordigheid bedankte, verzekerde
dat de belgische meesters zich hier vertoonden a, la hauteur de leur
glorieux passé" en dat de Hollanders (nevens Franschen en Duitschers)
des oeuvres extrómement remarquables" hadden ingezonden. De heer
Beernaert herinnerde ook aan de verdienste van den bouwmeester Balat,
welke voor het palais des bcauz arts een werk had tot stand gebracht
que je considère comme son chef d'oeuvre." De zalen en galerijen van
het gebouw bevatten veertien en een half honderd kunstwerken. Naar wjj
vernemen zijn er een groot aantal afgewezen.) hetgeen yppr