De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 28 september pagina 10

28 september 1884 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

w DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. «o. 379 V. A. Weser, Losse Blatter Humoresken. Carl Weitbrecht, Geschichtenbuch. "Wilbrandt, Novellen. Woldemar, lm Tode entsnhnt. Franz Zsech, Vincenao Monti und sein Gedicht anf den Tod Hugo Bassevilleg. MILITAIRE ZAKEN. VIER WEKEN ONDER DE WAPENS. Door het lot aangewezen, om tot aanvulling te dienen van het gebrek aan genoegzame vrijwilligers" bij de Nationale Militie, zooals Art. 181 onzer Grondwet het zegt, en wegens financieele redenen gedwongen in persoon mijn miiitieplicht te vervullen, daar ik er geen bijzonder voor deel in zag om als vrijwilliger" bij de militie op te treden, werd ik in 1881 ingedeeld bij een der regimenten infanterie en in het volgende jaar met onbepaald verlof naar huia gezonden. Afgaande op hetgeen in do vorige jaren had plaats gehad, kon ik voorzien, dat ik weder in 1884 zoude worden opgeroepen, om nogma-als in den wapenhandel te worden geoefend." Dit geschiedde dan ook bij Koninklijk besluit van den 19den April 1884,No. 15,enden 19den Augustus jL, te 4 uur 's namiddags bevond ik mij weder in uniform in de kazerne, waar ik nog meerdere lotsgenooten aantrof. Het was een eigenaardig gevoel, dat mij- aangreep, toen ik daar de hand mocht drukken van kameraden, van wie ik twee jaren geleden afscheid had genomen en waaronder er zelfs waren, waarmede ik vriendschapsbanden had aange knoopt. Toch miste ik er eenigen onder hen, die vroeger met mij al het lief en leed van den milicien" ik durf niet te zeggen soldaat", daar ik mij niet tot die categorie van militairen mag rekenen hadden gedeeld; bij onderzoek bleek het mij, dat enkelen zoo gelukkig waren geweest vrijstelling van de opkomst te bekomen, anderen wegens ziekte verhinderd waren op te komen, ja zelfs, dat eenigen door den dood ons waren ontvallen. Hoe teleurgesteld ik mij ook mocht gevoelen, toen mijne pogingen om van de opkomst vrijgesteld te mosron worden met geen gunstig gevolg waren bekroond, en eenigo jaloezie mij had bekropen bij het vernemen van het succes, dat anderen-te dien opzichte hadden gehad, en wel, omdat verscheidenen [hunner in dezelfde omstandigheden als ik verkeerden, was ik toch maar blijde, dat ik thans Dog inslaat was aan da oproeping te voldoen, alhoewel het mij zeer ter harte ging mijn jong vrouwtje, met wie ik juist de wittebroodsweken had doorleefd, te moeten verlaten eu bovendien ontstoken te worden van de bijzondere verdiensten, aaa mijne betrekking verbonden. De gedachte, dat mijne plaats onvervuld zoude blijven, dat onze wederzijdsche fami'iën zich over haar zouden ont fermen, dat zij tevens niet voor mij behoefde te zorgen en dat ik over vier weken weder terug zoude zijn, om alsdan zonder buitengewone omstandigheden voor goed mijn militaire plunje te kunnen opbergen, troostte mij evenwel en begrijpende, dat er niets aan de zaak te veran deren viel, besloot ik deze van de beste zijde te beschouwen, hetgeen mij gelukt is, dank zij het stelsel van localisatie der militie, waardoor ik in de stad mijner inwoning kon blijven. Dit is een groot voorrecht, dat niet allen mijner kameraden te beurt viel, waardoor het mij mogelijk was niet alleen de vrije uren in mijce woning door te brengen, maar ook nog iets te verdienen, zoodat ik mijn vrouwtje niet geheel onverzorgd behoefde te doen zijn. En dat dit wer kelijk niet zonder belang is, behoeft voorzeker niet nader te worden be toogd; da bloote mededeeling, dat ik gedurende mijn diensttijd in de vijf dagen slechts f 0.50 in handen kreeg, zal dunkt mij voldoen de zijn. De wapens en de bij het vertrek achtergelaten kleeding- en uitrusting stukken vond ik op de krib liggen. Na alles schoon te hebben gemaakt, of wel door anderen te hebben laten doen, maakte ik gretig gebruik van de vergunning om uittegaan en zorgde verder 's avonds, precies te 10 ure, weder present te zijn, opdat een zeker artikel van het Reglement l van krijgstueht niet op mij behoefde toegepast te worden, Om half elf lagen wij allen weder gerust onder de wol" en, hoewel het slapen op de stroozak mij en velen onzer wel weder wat vreemd viel, had ik het geluk eene goede nachtrust te genieten, terwijl ook dagelijks het aantal verminderde van hen, die klaagden maar niet in slaap te heb ben kunnen komen. Vermoedelijk zal daartoe de over dag verrichte ar beid wel het zijne bijgedragen hebben; ik ten minste was blijde 's avonds mijne vermoeide ledematen te kunnen uitstrekken en haastte mij OKI zoo te zeggen in slaap te vallen, daar ik wist, dat den volgenden morgen om 5 uur de reveille weder zoude worden geslagen of geblazen. In den regel verwenschte ik dan ook den tambour of hoornblaaer, die mij zoo onzacht uit mijn slaap wekte en zoo vroeg de legerstede uitjoeg. Den morgen, volgende op den dag van opkomst, begonnen de exercitiün, waarbij het mij bleek, dat over het algemeen het geleerde niet was ver geten eu spoedig weder was opgenomen evenals de de geringe wijzigin gen, welke in de reglementen waren aangebracht, waarvan die, tenge volge van de invoering van het standvizier bij het geweer, wel de voor naamste waren. De eerste vier dagen waren het drukst en vermoeiendst, daar wij zoowel 's morgens als 's namiddags geoefend werden; na den vierden dag evenwel waren wij afgeëxerceerd" en deden wij gewoon mede met de andere soldaten, hetzij vrijwilligers, hetzij miliciens der lichting van het jaar of van andere lichtingen, die of vrijwillig voor zes maanden onder de wapens waren gebleven, óf door het lot waren aange wezen, om langer te dienen. Opmerkelijk was het verschil tusschen de oudere en jongere onderoffi cieren. Eerstgenoemden en daaronder vooral de dienstdoeners" kennen hunne zaken en zijn begrijpelijk en inschikkelijk voor de man schappen; laatstgenoemden daarentegen > waaronder erg piepjonge kereltjes schijnen ia 't bijzonder hun prestige te willen handhaven, door vloeken en schelden, en daardoor te toonen, dat zij nog niet geheel bekend zijn met den inhoud vun het 4de artikel van het Reglement op den inwendigen dienst, waarin staat dat de Koning verbiedt aan eiken meerdere, van welken rang ook, zich immer eenige beleedigende uitdruk king tegen zijne ondergeschikten te veroorloven." Het kost waarlijk aan iemand van meer dan 22 jaren veel zelfverloochening, om kalm te blijven en zich niet tegen de krijgstueht te vergrijpen, wanneer hij op zulk eene onaangename wijze wordt behandeld, door een jongen" van 17 jaren en zulks te minder, als deze zijn dienst en zijne positie niet kent. Zulke zaken zijn zeer nadeelig voor de krijgstueht, die eene volstrekt, lijde lijke gehoorzaamheid van den mindere aan den meerdere vordert. Die gehoorzaamheid en eerbied voor den meerdere wordt gaarne betoond, indien wederkeerig door den meerdere achting wordt toegedragen aan den mindere en deze niet alleen gestreng, maar ook welwillend en rechtvaardig wordt behandeld, voor het, geval hij nalatig mocht zijn ge weest of een misslag hebben begaan, welke het toepassen van eene straf noodzakelijk maken. n dat opzicht verdienen de officieren een woord van lof en openlijken dank. Hoe welgemeend toch spraken zij ons toe bij de opkomst! Zulk eene ontvangst werkt bepaald weldadig en wordt nimmer vergeten. Mochten alle meerderen bedenken, dat zij veel meer van hunne minderen met goede woorden kunnen gedaan krijgen dan door dezen steeds even barsch te behandelen en nimmer een woord van goedkeuring of aanmoe diging te laten hooren. Moge het al waar zijn, dat het gehalte onzer soldaten een enkele maal noodig maakt om eens uit den slof te schie ten," zoo brengt dit toch niet mede, om allen met dezelfde maat te meten en dus de goeden door de kwaden te doen lijden. * Zeer gewenscht zoude het daarom zijn, dat de algemeene dienstplicht bij ons werd ingevoerd; vooral ook, omdat alsdan de soldaat meer ge acht zoude worden door den burger, d. i. door hem, die niet de militaire jas draagt. Het is geen aangename gewaarwording, als trien, de uniform dragende, zoo door zijne medeburgers wordt geminacht, ja zelfs geweerd op plaatsen, waar men daags te voren in bitrgerkleeding wordt ontvan gen en met onderscheiding behandeld. In dit opzicht is er, vergeleken met vroeger, geen verbetering te bespeuren, en ik galoof ook niet, dat er eenige verandering in zal komen, tenzij allen, hoog of laag in rang, rijk of arm, door de wet verplicht worden in persoon gedurende eenigen tijd in da gelederen te dienen. Het vooroordeel togen den mili tair" is zóó sterk, dat bijv. in enkele plaatsen do kinderen niet eens door den militairen oppasser naar de school mogen worden gebracht, terwijl er geen bezwaar bestaat tegen het brengen en halen door burgeroppassers. Waaraan heeft de soldaat deze smadelijke bejegening te danken ? Zijn alle burgeroppassers werkelijk zooveel beter en fatsoenlijker dan huui;e collega's in uniform ? Hoe velen zijn er niet onder hen, die juist den wapenrok tegen de burgerkleeding of de livrei hebben verwisseld ? Worden boven dien niet tal van militairen voor dergelijke betrekkingen bij particulieren verkozen boven anderen, die vroeger niet hebben gediend? Is het dus een wonder, dat zoo weinig vrijwilligers" zich aanmelden ? Van vrijwilligers" gesproken, bij de compagnie, waartoe ik behoorde en nog ia het administratieboek ben ingeschreven, was het getal sedert 1S81 aanmerkelijk toegenomen, daar er nu zes aanwezig aijn tegen toen slechts een. Hoe groot de vermeerdering ook wezen moge, komen er toch nog 29 aan do organieke sterkte van 35 (soldaten) te kort, en ik betwij fel het zeer, of dat getal wel bereikt zal worden, indien er geen andere bepalingen voor de vrijwilligers worden gemaakt. Vooreerst moest de soldij van hen hooger wezen dan vau de miliciens; eene verdeelicg in twee klassen zooals bij de artillerie, zoude zeer goetl wezen, terwijl ik geloof, dat het indeelen van alls vrijwilligers van een bataljon voorloopig, wegens het geringe aantal, van het geheela regiment bij ue compagnie, het oprichten dus van eene vrijwilliger- of keur-compagnie, wel in da smaak zoude vallen en er eenigszins toe zoude bijdragen, om de vrijwillige dienstneming ts bevorderen. Niet minder zoude daartoe medewerken het geven van eene nettere es meer practische uniform, daar de tegenwoordige van het zoogenaamde hoofdwapen", waartoe ook ik de eer heb te behooren, al zeer leelijk en ondoelmatig is. Indien ik waïte zeggen had, isoude ik de infanterie geven een helm '?naar ik hoor, krijgt liet Indische leger eindelijk dat hoofddeksel; het aal wel goed moeten zijn, omdat er meer dan 20 jaren naar is gezocht eene korte jas, met lakensche schouderpassanten en korte pandeu, waarin lederen patroonzakjes, en halve laarzen, om den panta lon daarin te kunnen dragen; de gele uitmonstering zoude ik vervangen door eene roode, jas en broek van dezelfde kleur maken, liefst donkerblauw, en de kapotjas zóó ruim, dat zij overjas is en ook alleen als zoodanig mag worden gebruikt. Het mouwvest kan alsdan vervallen en, zoo noodig, door een werkkiel vervangen worden. liet grootste genot zouden wij echter smaken, indien de schako met zijn schitterende zon", lastige leeuwenkoppen en haken," gele ..bal" en witte pompon" werden afgedankt; dit meubel" is al wat door ons verwecscht. Ook de officieren schijnen er eeu hekel aan te hebben, ofschoon ik hen ook wel heb hooren klagen over de ondoelmatigheid van de pet, die dunkt my werkelijk zeer broeiend voor het hoofd moet wezen. Het onpractische van 01123 kleeding en ons schoeisel komt het bestu aan het licht bij de manoeuvres, alswanneer (Ie zonnen der schako's de lijn der tiraillcurs aangeven, al hebben deze zich ook nog zóó gedekt opge steld, de haken der leeuwenkoppen het gaan door kreupelhout en bosch zeer belemmeren, de topzwaarte der scliako bij het springen ovsr grep pels en slootea leelijke poetsen kan spelen en de schoenen ons niet vrij waren voor natte en kleivoeten. Die manoeuvres zijn anders de aangenaamste oefeningen, alhoewel men knapjes vermoeid, bezweet en vuil kan t'huis komen. Het aardigste is als de troep met de muxiek aan het hoofd door eene bewoonde plaats vooral een dorp, marcheert. Alles loopt dan uit en met do maagde kens" wordt natuurlijk en passant een woordje gewisseld, dat somtijds doet schudden van het lachen, maar ook wel andere gevoelens opwekt en opnieuw een blik doet elaau in het zedelijk gehalte van onze soldBf Het

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl