Historisch Archief 1877-1940
m
No. 380
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
Hilda Ram, Een Klaverken uit 's levens akker; drie idyllen.
Roeselaere, De Seyn?Verhougstraete.
De dame, die op den eenigszins stootenden naam van Hilda Ram niet
drie idyllen antwoordt, is niet geheel een onbekende. Hier en daar,
vooral in Zuid-Nederlandsche tijdschriften, werden kleine bedragen van
haar opgemerkt. Eene dichterlijke schets, Gerard Dou, in den buadel van
F. H. van Leent, Lieven en Herdenken" opgenomen, toont onder ietwat
stroeve en niet geheel correcte taal een krachtig, ernstig talent, en het
voor ons liggend bundeltje bevestigt den indruk.
De idylle heeft sedert de onsterfelijke Daphnis en Chloëeen eind weegs
afgelegd, en is wel wat afgeweken van haar oorspronkelijk pad, met jonge
viooltjes bezaaid en met varen en moa omzoomd. Zij heeft hare met
rozen omkranste herdersfluiten aan de bleeke wilgen opgehangen en vaak
de tortelduifjes vergeten, die de onschuldige verliefden voor haar opzoch
ten. De idylle is op het land gebleven, en heeft, nu de herders boeren
geworden zijn, de gebreken en deugden van dezen aangeleerd. Haar
leger van geurige boschkruiden is een boerenbedstede geworden. Daphnis
rookt, en pruimt, en drinkt en vloekt, als het er op aankomt; Chlo
riekt naar anijs en draagt kalminksche rokken. Van Longus en
Theocritus, langs Berquin, Gessner en Voss, tot Hilda Ram, heeft het jonge
paar heel wat aan- en afgeleerd.
De drie idyllen van Hilda Ram spelen in het Vlaamsche land; zij zijn
uit Antwerpen gedateerd. De eerste der drie, Op nes iceben, is de leven
digste en die waarin de meeste kunst van opmerking en schildering ten
koste gelegd is. Het kost wel eenige moeite de hartgeschiedanis van
dezen Daphnis ernstig op te nemen. Een overzicht er van zal dit bewijzen.
Baas van Pol is weduwnaar, zijn zoon Frans deukt niet aah trouwen;
het huis wordt zoo ongeveer in orde gehouden door Trien de werkvrouw,
maar deze weet aan winkel en woonkamer noch netheid, noch gezelligheid
te geven. De vader zegt tot den zoon:
Van 't uur Jat uwe moeder stierf, il hier
De gansche boel den kreeftengang gegaan! "
De stiel slabbakt; liet Imislijk onderhoud
Wordt ganach verwaarloosd. Trien kent in den winkel
Noch plaats noch prijs, en beetren doot dat nimmer:
Een arme boodschap kan ze niet onthouden!
Van reeknen of van schrijven, geen gedacht I
De conclusie is dat of de vader of de zoon moet trouwen en de
aniourette van dezen laatsten is het onderwerp van het gedicht. De vader
geeft hem zes weken, en zal anders zelf een vrouw zoeken. Frans is
geheel uit het veld geslagen:
Ontmoedigd,
Het hoofd gebogen, 't hart beklemd, gaat Frans
De trap op... niot naar 't werkhuis, neen, hij treedt
Zijn eigen kamer in en zet zich mijm'reud
Geheel onthutst op zijne bedspond neder.....
Is 't zottenspel of ia 't gemeend ?
Zijn vader heeft hem gezegd dat er Zondags wel knappe meisjes uit
de kerk komen; Frans gaat even kijken, maar bij het uitgaan van de
mis ziet hij in de verte de viiendenschaar naar 't Zilvren Tintje" gaan,
en hij besluit daar troost te gaan zoeken. Hij vertelt zuchtend het geval
aan zijn vrienden, die hem uitlachen. Hij zet er een pintje op, lacht
mede en ieder der vijf vrienden Ledenkt of hij niet een huwbare dochter
onder zijne kennissen heeft, die hij Frans kan aanbevelen. De eeue na
de andere der jonge dochters wordt afgekeurd, tot eindelijk:
Welnu, roept een der vijf,
Die lang reeds scheen te twijflen, 'k help u. Hoor,
Ik ken een jufvrouw, waar ik lang reeds acht
Op sla: een angel van een meisje! 'k Had
Ze waarlijk zelf gewillen, mocht ik maar
Aan trouwen denken. Doch, gij weet het, 'k bon
Mijn moeders steun. . . .
Frans vindt dit al te edelmoedig.
Neen, neen, vriendlief,
Roept Frans, gij zelve hebt er zin in, 'k wil
Ze u niet ontnemen! Frans, hoor reitan, f preekt
Bedaard zijn makker. Zeker, zoo 'kop trouwen
Mocht denken, waagde ik zelf het kansje, doch
'k Ben niet verliefd en ..hoop het nooit te worden!
Zie, 't zou me spijten, zoo ge om mijnentwille
De kana liet varen.
. Het kost den roman- en idyllenlezer een weinig moeite, om zich aan
het denkbeeld te gewennen, dat nu deze vrijster bij recommandatie de
voorbestemde bruid van Frans moet wezen. Het is als bij een huwelijk
op advertentie; men kan zich niet voorstellen, dat zoo iets een levensge
luk in hoogeren zin zal uitmaken. Toch wil Hilda Ram het zoo. Frans
schrijft een brief, en laat dien door Trien brengen. Trien heeft er vroeger
wel gewerkt en is bij bare terugkomst vol lof over het schooue vriendelijke
Mieke. Zij heeft aan deze alles omtrent Frans verteld, het blijkt daarna dat
ook de vaders elkaar kennen; Mieke komt bij baas Van Pol
koffieschenken. De jongelieden zijn reeds na de brieven smoorlijk verliefd op elkaar
geworden; Mieke legt in het huis van Van Pol een zeer voldoend exa
men in de huishoudkunst af; zij trouwen, deelen aan de beide schoonva
ders weldra hun zoete hoop mede en bepalen den naam der jeugdige
spruit. Dit alles is allerliefst verteld; de eerste ontmoeting, de komst
van Mieke in het. huis des weduwnaars, de verlovings- en trouwfeesten
zijn vol eigenaardige bijzonderheiden, welke de verhaalster met veel ta
lent in de gewaarwordingen der personen mengt en dus doet leven. Een
maal over het bezwaar der liefde uit de tweede hand heen, kan men het
verhaal allerliefst vinden.
De tweede idylle, Tante-Moeder, is een bekend verhaal. Tante belooft
voor de kleine weesjes harer zuster te zorgen, wijst daarom een aanzoek
af, en sterft, nauwelijks dertig jaren oud, aan de tering. Het oude ge
geven ia bekoorlijk weemoedig uitgewerkt, in den kalmen stijl der ech
te idylle, gestoffeerd met dorre bladeren, avondrood, grafbloemen en
herfstvlagen, het geheele decoratief der Engelsche novellen die hetzelfde
onderwerp behandelen, maar zeer smaakvol aangebracht. Een meester*
stukje echter, dat de Vlaamsche realiste teekent, en alle verwantschap
met de Engelsche KeepsaJce-heldinnen afwijst, is de inleiding:
Eeeda waarde de avondwind door 't titelend loof
Der populieren. Onder d'ouden beuk
Wiens trotsche kruin de woning dekte, stond
Een kind'renpaar. De laatste schuinsche straal
Der zonne maalde om hunne blonde kruin
Een bloed'gen krans, en spreidde een vreemden gloed
Om 't kruiskeu en 't bloemperkjen aan
Den voet des booms.
Daar hadden zij hun sij»
Begraven : dezen morgen stierf ze. Wat,
Vermaak het was een graf te delven, zich
In kerkgewaad te^kleeden met wat eerst
Ter hand kwam, stoetsgewijs en zingend door
Den tuin te wand'Jen, tot ra' op 't kerkhof, aan
Den beuk gelandde en de oudste, een jongen, Heer
Pastoor voor heden, met zijn zwaarste stem
Uit moeders lijvig kerkboek las.
Ei! menschen!
Moeat vaders trekhond sterven ware 't snel!
't Zou immers niemand rouwen I Gansch een nest
Met jonge honden had men nu, die fluks
Het werk des ouden zouden leeren, dan
Zou 't grooter feest nog zijn! Do ganache buurt
Werd dan genoodigd ter begraving, al
De kiud'ren van het dorp ! Niet n toch, die
Des bakkers hond niet kende: 't Was dus recht,
Dat zij op de uitvaart kwamen!
En terwijl
Onnoozel dus de broer en zuster, hij
Was zeven haast, zij vijf van sterven en
Begraven spraken, was in 't wijflend licht
Der laatste zonnestraal, hun moeders geest
Daarheen getogen!
Zulk eene tegenstelling toont, dat Hilda Ram iets meer kan dan oude
novellen in rijmlooze jamben knippen. Wat het overige van dit tweede
gedicht betreft, gaarne zou ik, liet de ruimte het toe, er nog als bewijs
voor Hilda's talent eenige gedeelten uit aanhalen, waarin de figuur der
stille liefderijke tante-moeder geschetst wordt. Het onderhoud met den min
naar dien zij afwijst, het huiselijk leven met de weezen om haar heen, het
sterven, zijn keurig in den goeden toon en zonder overlading van details
geteekend.
De derde idylle, Vondelingen, behaagt het minst. Er zijn te veel perso
nen in, op wie de belangstelling moet overgaan. Bart en Truiken rijn
welgesteld en hebben geen kinderen; Thijs de bezembinder en Kee even
min. Dit laatste paar verpleegt bestedelingen voor het vondeüngshuis;
Trui weet haar man over te halen om ook een kind van het
vondelingshuis aan te vragen, maar met de bedoeling het als kind aan te nemen.
Men ««eft den bezembinder een meisje, Leentje; Trui en Bart nemen een
knaapje, Walter, mee naar huis. Truikens moedervreugde, en het op
groeien van den knaap, als hun lieveling, wordt uitvoerig geschilderd;
Leontje ook wordt de oogappel van Tnijs en Kee, zoodat deze, als de tijd
om is, vragen haar wel te mogen houden. Een ander persoon komt nu nog
op het tooneel, Nol, een roodharige knaap, die eerst heel slecht is ea
Walter zijn vondelingschap verwijt, maar eensklaps bekeerd, op Leentje
verlief't, evenals Walter. Leentje kiest echter Walter, en Nol lijdt in
stilte. Plotseling komt er nu een brief uit Duitschland, meldend dat
Walters vader een graaf is, die op een kasteel woont, en liet bevel be
vattend, dat Bart hem zal te huis brengen. Van dit oogenblik gaan allen
kwijnen. Truiken en Bart treuren om Walter; Walter komt niet tei-ug om
dat hij wil dat Leentje hem zal vergeten en Nol gelukkig maken, maar ver
kwijnt zelf; Leentja blijft Walter trouw en zegt Nol dat zij zijne zuster
zijn zal; Nol eerbiedigt dit gevoelen en gaat voort haar in stilte te bemin
nen, tot Bart en Truiken, Thijs en Kee, allen dood zijn en ook Nol en Leentje
ieder afzonderlijk sterven. Leentje liet haar goederen aan de zusters van
St. Vincentius de Paula voor eea weeshuis, Nol stichtte een
oudeliedenhuis. Dit verhaal bevat enkele aangename toetsen, vooral in het begin;
het einde is te eenvormig treurig, zonder dat zich op een van al die
stervende personen de sympathie kan vestigen. Het is alsof men het
verslag van het bezoek aan eene ziekenzaal uit den mond eener mee
warige liefdadige dame hoort; de verschillende kwijningen der vreemde
menschen, alle breed uitgemeten, houden op tot iets in ons te spreken.
Dit wat den inhoud der drie idyllen betreft; wat de taal betreft, hara
correctheid ligt niet binnen deu kring onzer beoordeeling. Wat ons onbe
hoorlijke vrijheid schijnt, of germanisme of gallicisme, is wellicht uitmun
tend Antwerpsch. Wij zeggen niet vol plecht" voor plechtig"; wij
spreken niet van tranen, die hare wangen neschten", van oogen, die
met wonne" op iets rusten. Onze Noord-Nederlaudsche dichters breken
niet af:
ied're
liefEn daling van de atem...i
of leggen het accent niet aldus:
hoe ze er blank
Als krijt uitziet;
welke onbehoorlijkheden ook zeker een zuidelijk criticus wel veroordeelen
zal, zoodat eenige twijfel niet ongewettigd is, of wonne", netschen" en
vol plecht" zelfs wel Brabantsch idioom zijn. Deze vlekjes mogen ons
niet beletten in Hilda Ram een krachtig talent te zien, dat met polijsting
en besnoeiing, met meer gevoel van evenredigheid en compositie de
Vlaamsche en, indien dat hare ambitie is, de Nederlandsche litteratuur
tot eer kan strekken.
Scaramouche. (IX)
P.S. In een vorig artikel over Prof. de Gubernatis en Mevr. Dora
d'Istria, zijn een oaar zinstprende drukfouten ingeslopen, welke de
wel