Historisch Archief 1877-1940
A M STERDAMMER, WEEKBLAD VOOR N E D E R L A N D.
No. 381
van Parijs ben ik koning. Dat is voor mij des te verdienstelijker
omdat het leven, dat ik leid, mij eigenlijk in 'l geheel geen ge
noegen verschaft. Twintig jaar geleden zouden al die spetits
crevés", die mij nu met geveinsde stiptheid in al mijne vreemde
gewoonten naüpen mij medelijdend, doch tevens minachtend
hebben behandeld."
Ik had hart voor de menschheid en vereerde de westersche be
schaving. Ik geloofde aan God voor zoover de philosofen en aan
het geluk als de dichters het zich veroorloven, had eene harts
tochtelijke voorliefde voor de Sonaten van Beethoven en wande
lingen in den maneschijn en klaagde steen en been over de el
lendige russische toestanden.
Natuurlijk maakte ik gedichten en schaamde mij daarover. Ik
was gezond en de zwaarmoedigheid, welke men thans als eene
barbaarsche chique «interessant" vindt, had toen bepaald iets
terugstootends. Dansen deed ik nooit, omdat mijne bewegingen niet
sierlijk genoeg waren, bezat een goede dosis van die nederigheid
van verstand, welke men autoriteitsgeloof noemt, las goede boeken
en droeg een beeltenis van mijn in den Krim-oorlog gesneu
velden vader aan den hals. Over 't geheel genomen was ik een
eenvoudige, zeer goede jongen. Aan geld ontbrak het mij nooit
en bijgevolg ook niet aan vrienden.
Dat ik, niettegenstaande mijne hartelijke sympathie voor het
Jijden der menschheid, toch een tamelijk gelukkig individu was,
spreekt van zelf. Eén ding verontrustte mij meermalen; de ge
dachte namelijk aan mijn grootvader, die in een Duitsch krank
zinnigengesticht »met humane behandeling", ergens aan den Rijn
verpleegd werd en niettegenstaande alle psychologische kennis der
doctoren bepaald weigerde bij zijn verstand te komon. Als ik
daaraan dacht, werd ik steeds door eene verschrikkelijke angst ge
kweld, doch troostte mij vaak met de gedachte: dat mijn vader
een zeer verstandig mnasch geweest, mijne tante een origineel
was en dat mijn grootva-ler zich zijne hersensloornis zeker door
te veel koude stortluden had op den hals gehaald. Dikwijls echter
dacht ik niet aan hem. wenschte slechts niet in zijne nabijheid
te moeten komen, hetgeen ik, uit vrees voor overerving, reeds
sedert lang vermeed.
Op zekeren dag, ik was juist vier en twintig jaar oud en dus
wac de Duitschers noemen: in de volle »Slurm urid Drang-periodc",
schreef men mij, dat mijn grootvader zijn verstand had terug
gekregen, zich in een uiterst zwakken toestond bevond, aanvallen
had van zwaarmoedigheid en mij wenschte te zien.
Wat mij betvelt, zoo had ik in 't geheel geen behoefte hem te
'zien en ergerde mij zelfs daaraan dut hij niet liever mijn broe
der, die zich toen te Baden Baden bevond, aan zijn ziekbed had
laten roepen. Ik maakte mij evenwel gereed tot de reis, ten declc
om aan zija verlangen te voldoen, ten cleele uit angst en bijge
loof, daar ik mij later niets te verwijten wilde hebben; andere
menschen noemen dat plichtgevoel.
VIII.
Ik kwam in het s gekkenhuis met humane behandeling1' en be
zocht mijn arrnen grootvader.
Hij herkende mij, ik zoude hem niet herkend hebben.
Van den eens zoo krachligen kozak was niets overgebleven dan
een verkromd, met een slappe gele huid overtrokken geraamte,
een paar grijze haren, een kwijlende mond, waaruit onophou
delijk onverstaanbare woorden werden gehoord en een paar
oogen zonder eenige uitdrukking.
De geneesheeren zeiden mij, dat hij bij zijn «volle verstand"
was, hetgeen mij ook spoedig duidelijk werd. Hij waarschuwde
mij toch vooral niet te veel onrijp ooft te eten, hetgeen vóór
vijftien jaren mijne gewoonte was geweest, vatte mijn hoofd
tusschen de handen, betastte en besnuffelde mij en riep ten laatste
uit: »gij ruikt naar de steppen!" Hierop vouwde hij de handen
en smeekte ik hem toch niet zou slaan, stak de duimen tusschcn
de wijsvingers, steunde op dezelfde eentonige wijze als een spin
newiel en sliep eindelijk in.
Ik was toen nog eenigszins weekhartig eri dit resultaat der
humane behandeling" deed mij pijnlijk aan. Daar de geneeshee
ren mij verzekerden dat het »niet lang' meer zou duren," zoo
wilde ik natuurlijk bij hem blijven lot het uur van zijn dood.
Toen hij sliep en dat deed hij, aanhoudend steunend, bijna
den gansenen dag, ging ik naar beneden in den tuin, zette mij
neder in de schaduw van een groolcn kastanjeboom en keek naar
het gewoel om mij heen.
Wat mij het meest opviel aan de omstreeks twintig gokken
bijna allen uit gegoede kringen was hunne Jcelijkheid, de
kluchtige gelaatstrekken, de starende witte oogen en de slappe,
krampachtig trekkende ledematen. Behalve een paar ongelukkige
idioten, die tot op een gevoel van onbestemde, akelige angst
geheel stomp waren en tandenklapperend rondkropen, hadden
allen ergens eene bontgekleurde lap aan hunne kleeding hangen,
waarmede zij zich het liefst schenen bezig te houden. Eenigen
gingen stampend en het zand opwoelend, mij voorbij en zagen
mij uit de half toegeknepen oogen wantrouwend aan; anderen
dansten om mij heen en zagen met voorname minachting op mij
neder. Allen haatten mij en wenschten toch tegelijkertijd mijne
opmerkzaamheid tot zich te trekken.
Een dezer ongelukkigen, een mager, geel mensch in eene
oudmodische jas en met een zware groote chariavri op de maag,
een zonderling, die zich steeds op een eerbiedigen afstand van
zijne lotgenooten hield, trad op zekeren dog naar mij toe en
knoopte een gesprek met mij aan, waarin hij mij met ecnige
woorden mededeelde dat hij Taillerand was en zich daar bevond
om zijne studiën te voltooien. »IIet is een zeer aangenaam verblijf,"
zeide hij, »in den beginne wel wat eenzaam, maar daaraan gewent
men zich spoedig." Op zijne vraag, hoe lang ik dacht te blijven,
antwoordde ik, dat zulks in 't geheel mijn voornemen niet was,
waarop hij met een fijn lachje antwoordde: »0, wij hebben geen
van allen plan lang te blijven als wij hier komen; gij hebt mijn
sympathie verworven en ik verheug mij reeds bij voorbaat u een
maal mijnen vrienden te kunnen voorstellen."
LVr toen ik 's nachts naast het bed van mijn groot
vader zat, zag ik onophoudelijk al die starende, wille oogen voor
mij en hoorde de heesche, afgebroken krasstemmen, en telkens
kwamen de woorden mij in de gedachte: »o! wij hebben geen
van allen plan lang te blijven!"
Eindelijk stierf mijn grootvader. De zonderling wenschte mij.
toen ik van hem afscheid nam, een »tot wederziens!" toe.
De dokter zeide: spaar u ceu weinig! Inderdaad, ik zag er uit
als een halfgenezen gek een offer der »humane behandeling."
Ik was bijna twintig pond lichter geworden, mijne huid vaal
en gerimpeld, mijne ledematen waren stijf. Ik meed den omgang
niet de menschcn, wijl ik vreesde dat zy hel mij konden aanzien
waar ik geweest was, stond uren lang voor den spiegel, vergeleek.
mijne gelaatstrekken met die der gekken en zeide allerhande dwaze
dwingen, om mij te overtuigen dat mijne stem haren natuurlijken
klank nog behouden had.
Deze proefnemingen wonden mij buitengewoon op. Op zekeren
dag stonden mijne oogen geheel anders dan gewoonlijk, ik gevoelde
eene verschrikkelijke drukking-, ecno soort verlamming in hot
hoofd, riep mijn bediende mijne stem had een akelig
krijschendcn klank ik gai eea gil en werd bewusteloos op den
grond gevonden.
Ik ontstelde onwillekeurig!
Suworin rolde doodbedaard eene sigarelle en riep, de handen
naar mij uitstrekkend uit: »Vrees niets! ik ben niet van plan gek
te worden, ik heb de schoonste gelegenheid daartoe ongebruikt
laten voorbijgaan, het gevaar is nu voorbij, ik ben niet voor den
waanzin in de wieg gelegd!"
In die dagen echter dacht ik het tegendeel. Dikwijls nam ik
mijn hoofd tusschen de handen en zeide dau tot mij zelvea, dat
ik bij mijn verstand was, hij mijn volle verstand; dan viel mi j
menigmaal de dwaas in, wiens sympathie ik verworven had en die
bij 't afscheid mij een »tot wederziens'.'" had toegewenscht
En ik huiverde en ontstelde bij die gedachte en werd al blceker
en magerder, mijn oude bediende dacht dat ik van den duivel
bezeten was.
Ik reisde hier en daar heen om mij te verstrooien en las tege
lijkertijd boeken over den waanzin. Ik beteugelde eiken hartstocht
en onthield alle zondige gedachten Saprislri! d a LU- hen
ik op het punt u eene interessante mcdedceling te doen .... Ik
wil u mijn roman eens vertellen.... Dat komt door hel mate
rialisme!.... In plaats van de geschiedenis zijner liefde, veiL<;>!l
men die zijner zenuwen!.... mijne liefde!.... Waar ik ze heb
gevonden?.... Te Heidulberg op 't perron van het spoorweg
station! Nog zie ik alles voor mij, den blauwen hcme', de zon
nestralen, de vroolijk slroomcnde Neekar, de ouderwctsche blauwe
rijtuigjes en de dikke, roodc koetsiers; ook de levensgevaarlijke
studenten, zooaló zij met hunne knoestige wandelstokken allerlei
voorwerpen in de lucht slingerden, de bont opgeschikte meisjes,
da kinderlijk engelsche oude juffers en mijne geblaseerde lands
lieden. En te muiden van dat alles zie ik . . haar! Welk een
voorname houding, welk eene gratie! . . .
Zy droog een grooten Spaansdien hoed mol veeren, ccn
:.ri.i:- linnen kleed en voor hare kleine handen veel te ruime