De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 12 oktober pagina 12

12 oktober 1884 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

A M STERDAMMER, WEEKBLAD VOOR N E D E R L A N D. No. 381 van Parijs ben ik koning. Dat is voor mij des te verdienstelijker omdat het leven, dat ik leid, mij eigenlijk in 'l geheel geen ge noegen verschaft. Twintig jaar geleden zouden al die spetits crevés", die mij nu met geveinsde stiptheid in al mijne vreemde gewoonten naüpen mij medelijdend, doch tevens minachtend hebben behandeld." Ik had hart voor de menschheid en vereerde de westersche be schaving. Ik geloofde aan God voor zoover de philosofen en aan het geluk als de dichters het zich veroorloven, had eene harts tochtelijke voorliefde voor de Sonaten van Beethoven en wande lingen in den maneschijn en klaagde steen en been over de el lendige russische toestanden. Natuurlijk maakte ik gedichten en schaamde mij daarover. Ik was gezond en de zwaarmoedigheid, welke men thans als eene barbaarsche chique «interessant" vindt, had toen bepaald iets terugstootends. Dansen deed ik nooit, omdat mijne bewegingen niet sierlijk genoeg waren, bezat een goede dosis van die nederigheid van verstand, welke men autoriteitsgeloof noemt, las goede boeken en droeg een beeltenis van mijn in den Krim-oorlog gesneu velden vader aan den hals. Over 't geheel genomen was ik een eenvoudige, zeer goede jongen. Aan geld ontbrak het mij nooit en bijgevolg ook niet aan vrienden. Dat ik, niettegenstaande mijne hartelijke sympathie voor het Jijden der menschheid, toch een tamelijk gelukkig individu was, spreekt van zelf. Eén ding verontrustte mij meermalen; de ge dachte namelijk aan mijn grootvader, die in een Duitsch krank zinnigengesticht »met humane behandeling", ergens aan den Rijn verpleegd werd en niettegenstaande alle psychologische kennis der doctoren bepaald weigerde bij zijn verstand te komon. Als ik daaraan dacht, werd ik steeds door eene verschrikkelijke angst ge kweld, doch troostte mij vaak met de gedachte: dat mijn vader een zeer verstandig mnasch geweest, mijne tante een origineel was en dat mijn grootva-ler zich zijne hersensloornis zeker door te veel koude stortluden had op den hals gehaald. Dikwijls echter dacht ik niet aan hem. wenschte slechts niet in zijne nabijheid te moeten komen, hetgeen ik, uit vrees voor overerving, reeds sedert lang vermeed. Op zekeren dag, ik was juist vier en twintig jaar oud en dus wac de Duitschers noemen: in de volle »Slurm urid Drang-periodc", schreef men mij, dat mijn grootvader zijn verstand had terug gekregen, zich in een uiterst zwakken toestond bevond, aanvallen had van zwaarmoedigheid en mij wenschte te zien. Wat mij betvelt, zoo had ik in 't geheel geen behoefte hem te 'zien en ergerde mij zelfs daaraan dut hij niet liever mijn broe der, die zich toen te Baden Baden bevond, aan zijn ziekbed had laten roepen. Ik maakte mij evenwel gereed tot de reis, ten declc om aan zija verlangen te voldoen, ten cleele uit angst en bijge loof, daar ik mij later niets te verwijten wilde hebben; andere menschen noemen dat plichtgevoel. VIII. Ik kwam in het s gekkenhuis met humane behandeling1' en be zocht mijn arrnen grootvader. Hij herkende mij, ik zoude hem niet herkend hebben. Van den eens zoo krachligen kozak was niets overgebleven dan een verkromd, met een slappe gele huid overtrokken geraamte, een paar grijze haren, een kwijlende mond, waaruit onophou delijk onverstaanbare woorden werden gehoord en een paar oogen zonder eenige uitdrukking. De geneesheeren zeiden mij, dat hij bij zijn «volle verstand" was, hetgeen mij ook spoedig duidelijk werd. Hij waarschuwde mij toch vooral niet te veel onrijp ooft te eten, hetgeen vóór vijftien jaren mijne gewoonte was geweest, vatte mijn hoofd tusschen de handen, betastte en besnuffelde mij en riep ten laatste uit: »gij ruikt naar de steppen!" Hierop vouwde hij de handen en smeekte ik hem toch niet zou slaan, stak de duimen tusschcn de wijsvingers, steunde op dezelfde eentonige wijze als een spin newiel en sliep eindelijk in. Ik was toen nog eenigszins weekhartig eri dit resultaat der humane behandeling" deed mij pijnlijk aan. Daar de geneeshee ren mij verzekerden dat het »niet lang' meer zou duren," zoo wilde ik natuurlijk bij hem blijven lot het uur van zijn dood. Toen hij sliep en dat deed hij, aanhoudend steunend, bijna den gansenen dag, ging ik naar beneden in den tuin, zette mij neder in de schaduw van een groolcn kastanjeboom en keek naar het gewoel om mij heen. Wat mij het meest opviel aan de omstreeks twintig gokken bijna allen uit gegoede kringen was hunne Jcelijkheid, de kluchtige gelaatstrekken, de starende witte oogen en de slappe, krampachtig trekkende ledematen. Behalve een paar ongelukkige idioten, die tot op een gevoel van onbestemde, akelige angst geheel stomp waren en tandenklapperend rondkropen, hadden allen ergens eene bontgekleurde lap aan hunne kleeding hangen, waarmede zij zich het liefst schenen bezig te houden. Eenigen gingen stampend en het zand opwoelend, mij voorbij en zagen mij uit de half toegeknepen oogen wantrouwend aan; anderen dansten om mij heen en zagen met voorname minachting op mij neder. Allen haatten mij en wenschten toch tegelijkertijd mijne opmerkzaamheid tot zich te trekken. Een dezer ongelukkigen, een mager, geel mensch in eene oudmodische jas en met een zware groote chariavri op de maag, een zonderling, die zich steeds op een eerbiedigen afstand van zijne lotgenooten hield, trad op zekeren dog naar mij toe en knoopte een gesprek met mij aan, waarin hij mij met ecnige woorden mededeelde dat hij Taillerand was en zich daar bevond om zijne studiën te voltooien. »IIet is een zeer aangenaam verblijf," zeide hij, »in den beginne wel wat eenzaam, maar daaraan gewent men zich spoedig." Op zijne vraag, hoe lang ik dacht te blijven, antwoordde ik, dat zulks in 't geheel mijn voornemen niet was, waarop hij met een fijn lachje antwoordde: »0, wij hebben geen van allen plan lang te blijven als wij hier komen; gij hebt mijn sympathie verworven en ik verheug mij reeds bij voorbaat u een maal mijnen vrienden te kunnen voorstellen." LVr toen ik 's nachts naast het bed van mijn groot vader zat, zag ik onophoudelijk al die starende, wille oogen voor mij en hoorde de heesche, afgebroken krasstemmen, en telkens kwamen de woorden mij in de gedachte: »o! wij hebben geen van allen plan lang te blijven!" Eindelijk stierf mijn grootvader. De zonderling wenschte mij. toen ik van hem afscheid nam, een »tot wederziens!" toe. De dokter zeide: spaar u ceu weinig! Inderdaad, ik zag er uit als een halfgenezen gek een offer der »humane behandeling." Ik was bijna twintig pond lichter geworden, mijne huid vaal en gerimpeld, mijne ledematen waren stijf. Ik meed den omgang niet de menschcn, wijl ik vreesde dat zy hel mij konden aanzien waar ik geweest was, stond uren lang voor den spiegel, vergeleek. mijne gelaatstrekken met die der gekken en zeide allerhande dwaze dwingen, om mij te overtuigen dat mijne stem haren natuurlijken klank nog behouden had. Deze proefnemingen wonden mij buitengewoon op. Op zekeren dag stonden mijne oogen geheel anders dan gewoonlijk, ik gevoelde eene verschrikkelijke drukking-, ecno soort verlamming in hot hoofd, riep mijn bediende mijne stem had een akelig krijschendcn klank ik gai eea gil en werd bewusteloos op den grond gevonden. Ik ontstelde onwillekeurig! Suworin rolde doodbedaard eene sigarelle en riep, de handen naar mij uitstrekkend uit: »Vrees niets! ik ben niet van plan gek te worden, ik heb de schoonste gelegenheid daartoe ongebruikt laten voorbijgaan, het gevaar is nu voorbij, ik ben niet voor den waanzin in de wieg gelegd!" In die dagen echter dacht ik het tegendeel. Dikwijls nam ik mijn hoofd tusschen de handen en zeide dau tot mij zelvea, dat ik bij mijn verstand was, hij mijn volle verstand; dan viel mi j menigmaal de dwaas in, wiens sympathie ik verworven had en die bij 't afscheid mij een »tot wederziens'.'" had toegewenscht En ik huiverde en ontstelde bij die gedachte en werd al blceker en magerder, mijn oude bediende dacht dat ik van den duivel bezeten was. Ik reisde hier en daar heen om mij te verstrooien en las tege lijkertijd boeken over den waanzin. Ik beteugelde eiken hartstocht en onthield alle zondige gedachten Saprislri! d a LU- hen ik op het punt u eene interessante mcdedceling te doen .... Ik wil u mijn roman eens vertellen.... Dat komt door hel mate rialisme!.... In plaats van de geschiedenis zijner liefde, veiL<;>!l men die zijner zenuwen!.... mijne liefde!.... Waar ik ze heb gevonden?.... Te Heidulberg op 't perron van het spoorweg station! Nog zie ik alles voor mij, den blauwen hcme', de zon nestralen, de vroolijk slroomcnde Neekar, de ouderwctsche blauwe rijtuigjes en de dikke, roodc koetsiers; ook de levensgevaarlijke studenten, zooaló zij met hunne knoestige wandelstokken allerlei voorwerpen in de lucht slingerden, de bont opgeschikte meisjes, da kinderlijk engelsche oude juffers en mijne geblaseerde lands lieden. En te muiden van dat alles zie ik . . haar! Welk een voorname houding, welk eene gratie! . . . Zy droog een grooten Spaansdien hoed mol veeren, ccn :.ri.i:- linnen kleed en voor hare kleine handen veel te ruime

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl