Historisch Archief 1877-1940
AS* WB RD A M M E R, W E E K B L A D VOOR N E D E R L A N D.
11
stemmen, als der vrouwen van ons volk eigen zijn; eene eigen
aardige mengeling van kracht en zwakheid. Zij was wispelturig,
onberekenbaar . . . iu n woord volmaakt! Gedurende langen
tijd leefde zij vroolijk en op een vriendschappelijken voet met mij
zonder ooit eenig teeder gevoel te verraden. Eindelijk kwam
het uur, O! ik herinner het mij als ware het pa? gisteren
voorgevallen.
Het was in een klein Iogements in een stadje, ergens aan de»
Rijn. Een zwaar onweder had zich juist ontlast, aan den hori
zon vertoonde zich nog eene grauw-violetkleurige wolkenmassa,
waaruit van tijd tot tijd een flauw weerlicht werd waargenomen.
Een regenboog stond aan den hemel en eene fijne, uit de witte,
dunne wolkjes vallende regen glinsterde als diamant.
Wij zaten beneden in het zoogenaamde salon, eene zacht hemels
blauw geschilderde ruimte; een portret des konings hing aan den
wand, terwijl het ameublement bestond uit een oud geel klavier
en eene met bierkannen gevulde glazenkas.
Gedurende de laatste uren had een buitenpartfjtje met luidruch
tige vroolijkheid hier geschreeuwd, gedanst, bier gedronken en
ogaudeamus igitur" gezongen. Wij openden de vensters oru
de bierluchf, er uit en de frissche avondlucht in te laten. In ut,
verte in de populierenlaan zagen we den troep met onordelijken
wankelenden gang naar het naastbijzijnde spoorwegstation strom
pelen.
Sonja zette zïcb aan de piano en zong Schumann's:. sErstes
Grün", »Stirb Lied und Freude" en nog menig ander
zoetklinkend, weemoedig lied. De zachte tonen der piano deden aan
eene harp denken en pasten uitmuntend bij de leedere, mee
slepende melodieën. Ten slotte zong Sonja nog »des Ma'dchens
Klage"; het was haar lievelingslied en zij had het mij reeds meer
malen met kinderlijke verrukking en volkomen onschuld voorge
dragen. Het scheen evenwel dat zij nu bemerkte ik haar wat al
te oplettend gadesloeg; hare oogen ontmoetten de mijne, het
bloed steeg haar naar de wangen en midden in een maat hield
zij plotseling op, uitroepende: »het is toch eigenlijk een onnoozel
liedje!"
»Hoe dat zoo?" vroeg ik, de oogen onafgebroken op haar ge
richt, met klimmende nieuwsgierigheid.
»Die woorden zijn onzinnig!'' zeide zij zachtkens, »ik heb ge
leefd en bemind! En wat nu daarmede zou alles uit zijn ?
Is dat een levensdoel ? Niets anders dan schandelijke genotzucht
en sentimenteel egoïsme!"
Zoo sloeg zij door, wendde ten laatste geërgerd het hoofdje om
en begon met frisschen moed een wals van Strausz te spelen.
«Kinderen," riep eensklaps Aurora Wikentziewna hare
Baedekersludie voor een oogenbl'tk vergetende, »zoo juist heb ik ontdekt
dat wij ons in de nabijheid bevinden van de plaats, waar de be
roemde Günderode zich heeft doorstoken!"
Sonja scheen belang te stellen in Günderode, waarom weet ik
niet meer; ik geloof zij eens een beeltenis dier vrouw had ge
zien ; hare gedichten had zij zeker niet gelezen. Zij stond
er op de plaats te bezoeken, waar eens tusschen de wilgenstrui
ken aan den Rijnoever dat betreurenswaardig offer der duitsche
romantiek, met doorstoken borst was gevonden.
Mijne tante wilde daarvan evenwel niets hooren, zij bad geen
lust nog eens een wandeling te maken, was daarenboven bang
voor natie voelen en zeide doodbedaard. »gij kunt met Wolodja
gaan als gij er zoo op gesteld zijl die plaats te bezoeken. De
waard geeft u een gids mede, het is niet ver af; in JCaedeker
staat het." En niet lang daarna wandelden wij, van een blonden
boerenjongen vergezeld naar den rijnoever, waar wij neerzonken in
het natte gras, waaruit slechts hier en daar een boomstronk
stak, waarop men den voet kon zetten, Sonja sprong behendig
van den eenen op den anderen. Toen eindelijk onze kleine gids
stil stond en in zijn rijnschen tongval verklaarde: hier is de plek
waar het ongeval geschied is," liet zij het hooid zinken en sprak
diep bewogen: »Arme Günderode!"
Hierop begon ik te lachen en merkte droogjes aan: «Sentimen
teel egoïsme!"
Een weinig geërgerd wendde zij het hoofd af, wees de hand
f welke ik haar reikte om haar over een plas te helpen, be
proefde zelve haar geluk, struikelde en viel zoo lang zij was in
de modder. Onmiddellijk beurde ik haar op. Haar lief gezichtje
vertrok van pijn. D Hebt ge u bezeerd?" vroeg ik bezorgd.
Iets in mijn stem en mijnen blik moest haar geroerd hebben,
zij veran derde plotseling van houding en zeide met zekeren
kluchtigen ernst, van een zucht vergezeld: VWladimirAlexandrowitsch,
ik sta u toe mij uit te lachen!".
O, mijn God! Alsof ik daartoe toen den minsten lust zou gehad
hebben!
Onze kleine gids was met zijn drinkgeld heengegaan ; wij waren
alleen, rechts van ons de liijn, links een stadje, dat ons aan
Goethe's treurspelen en Schumann's liederen herinnerde. Mijn
hart bonsde hevig, mijne handen waren g loeiend en mijne gansene
gestalte voelde ik als 't ware grooter en broeder worden. De tong
kleefde mij aan het gehemelte, tot driemalen toe overviel mij eene,
huivering eer ik kon uitbrengen: »Sophia Iwanowna, ik bemin
u onuitsprekelijk!...."
Mijn blik ontmoette hare groote guitige kobald-oogen; Let
beetje welvoegelijkheid dat ik nog bezat, scheen mij te zullen
verlaten. Hoe gaarne had ik mijn gevoel in dichterlijke, geestrijke
volzinnen geuit, niet uit domme ijdelheid, maar om bij haarveld
te winnen, doch hoe schooner woorden ik zocht, hoe. minder ik
ze vond en bracht ten slotte niets anders uit als: »lk weet \vt>l
dat zulks niet bij u zou opkomen.... gij hebt verhevener denk
beelden in 't hoofd..,, maar Sonja.... zoudt ge werkelijk niet
in staat zijn, mij....?"
Ik zag haar smeekend aan en zeker moet ik mij toen eenigszins
dwaas hebben aangesteld.
»Wat bedoelt gij toch?" vroeg zij bedaard en op spottenden.
toon.
»Kunt gij mij liefhebben? wilt ge mijn vrouw worden?"
Zij scheen toch een weinig aangedaan. Dat duurde echter
slechts een oogenblik, want, het hoofdje vroolijk en fier achterover
werpende, lachte zij zóó luid, dat het op het ruischen eener
snelvlietende beek geleek en riep mij toe: «als gij eerst armen en
beenen zult gebroken hebben, zal ik wellicht eenig belang in u
gaan stellen, als ge naar de mijnen zult verbannen zijn, dan volg
ik u naar Siberiëper »etappe". IQ uwe tegenwoordige, gemakke
lijke en aangename positie, stel ik mij tevreden met te doen,
hetgeen gij de goedheid hadt, tegenover mij na te Jaten, namelijk
u uit te lachen!"
Dien avond was "er geen verstandig woord meer uit haar te
krijgen en toch gevoelde ik mij uitermate gelukkig; den gansehen
nacht deed ik geen oog toe van zalige opgewondenheid. Telkens
liep ik mijn wit gepleisterd, naar kalk en vurenhout riekend
kamertje op en neder, ging ten laatste bij het geopend venster
zitten, met beide armen op het door de dauw bevochtigd] kozijn
leunende, en luisterde naar het kloppen van mijn hart. Wat
voor onzin fluisterde het mij al niet in, welken zaligen,
lieerlijken OKzin! Menigmaal luisterde ik aandachtig ot er in het on
der mij gelegene vertrek zich niets bewoog; ik hoorde werkelijk
iets en verheugde mij reeds bij de gedachte, dat Sonja wellicht
evenmin kon slapen als ik. Reeds begon het te dagen, toen ik
mij eindelijk ter ruste legde.
Daar overviel mij eensklaps een onuitsprekelijk gevoel; mijn
hoofd brandde als vuur, mijn lichaam was zwaar en als verstijfd.
De matgrauwe schemering scheen zich boven mij te verdichten
en op rnij te vallen als een zwart lijkkleed. Ik dacht mijn bewust
zijn te verliezen. Daar staarden mij plotseling een paar verdraaide,
witte oogen uit de donkere massa aan en een piepende stem
fluisterend mij toe: »t,ot wederziens!"
Een verschrikkelijke angst kwelde mij. Het zweet perelde op
mijn voorhoofd, Ik' verborg mijn gelaat in de kussens en
weende luid.
Sonja te zien, dat zou mijn angst wel oogenblikkeKjkverjagen;
dat drong ik mij toen met geweld op. Schoon ik het thans eene
idee fixe noem. »Wat," zoo zeide ik tot mij zelven, »gaat
het mij eigenlijk langer aan of daar een oude man tengevolge
van bet onverstandig gebruik van koude storlbaden gek gewor
den is, het moge mijn grootvader geweest zijn of niet!"
Niettegenstaande deze kunstig uitgedachte redeneering om mijn
angst tot zwijgen te brengen, keerde die telkens en in hevige
mate terug, mijne gemoedsstemming werd treuriger en mijn
ellendig uiterlijk wekte Sonja's medelijden op.
Het was in de «hemelsblauwe" zaal beneden. Wij hadden
koflie gedronken en waren zoo juist van tafel opgestaan. Mijne
tante was onder het lezen der «Revue" in een harden,
rechthoekigea leuningstoel in slaap gevallen en ik stond huiverend en
zwaarmoedig aan het venster. Daar kwam Sonja naar mij toe,
zonder de minste verlegenheid, met fier opgerichte houding en
ernstigen Mik.
»Heb ik u gisteren leed gedaan met mijne lichtzinnigheid?"
vroeg zij.
y.Soïm!''
Zij UKliiu toen ik haar zoo vertrouwelijk bij haar naam noemde