De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 26 oktober pagina 11

26 oktober 1884 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

AS* WB RD A M M E R, W E E K B L A D VOOR N E D E R L A N D. 11 stemmen, als der vrouwen van ons volk eigen zijn; eene eigen aardige mengeling van kracht en zwakheid. Zij was wispelturig, onberekenbaar . . . iu n woord volmaakt! Gedurende langen tijd leefde zij vroolijk en op een vriendschappelijken voet met mij zonder ooit eenig teeder gevoel te verraden. Eindelijk kwam het uur, O! ik herinner het mij als ware het pa? gisteren voorgevallen. Het was in een klein Iogements in een stadje, ergens aan de» Rijn. Een zwaar onweder had zich juist ontlast, aan den hori zon vertoonde zich nog eene grauw-violetkleurige wolkenmassa, waaruit van tijd tot tijd een flauw weerlicht werd waargenomen. Een regenboog stond aan den hemel en eene fijne, uit de witte, dunne wolkjes vallende regen glinsterde als diamant. Wij zaten beneden in het zoogenaamde salon, eene zacht hemels blauw geschilderde ruimte; een portret des konings hing aan den wand, terwijl het ameublement bestond uit een oud geel klavier en eene met bierkannen gevulde glazenkas. Gedurende de laatste uren had een buitenpartfjtje met luidruch tige vroolijkheid hier geschreeuwd, gedanst, bier gedronken en ogaudeamus igitur" gezongen. Wij openden de vensters oru de bierluchf, er uit en de frissche avondlucht in te laten. In ut, verte in de populierenlaan zagen we den troep met onordelijken wankelenden gang naar het naastbijzijnde spoorwegstation strom pelen. Sonja zette zïcb aan de piano en zong Schumann's:. sErstes Grün", »Stirb Lied und Freude" en nog menig ander zoetklinkend, weemoedig lied. De zachte tonen der piano deden aan eene harp denken en pasten uitmuntend bij de leedere, mee slepende melodieën. Ten slotte zong Sonja nog »des Ma'dchens Klage"; het was haar lievelingslied en zij had het mij reeds meer malen met kinderlijke verrukking en volkomen onschuld voorge dragen. Het scheen evenwel dat zij nu bemerkte ik haar wat al te oplettend gadesloeg; hare oogen ontmoetten de mijne, het bloed steeg haar naar de wangen en midden in een maat hield zij plotseling op, uitroepende: »het is toch eigenlijk een onnoozel liedje!" »Hoe dat zoo?" vroeg ik, de oogen onafgebroken op haar ge richt, met klimmende nieuwsgierigheid. »Die woorden zijn onzinnig!'' zeide zij zachtkens, »ik heb ge leefd en bemind! En wat nu daarmede zou alles uit zijn ? Is dat een levensdoel ? Niets anders dan schandelijke genotzucht en sentimenteel egoïsme!" Zoo sloeg zij door, wendde ten laatste geërgerd het hoofdje om en begon met frisschen moed een wals van Strausz te spelen. «Kinderen," riep eensklaps Aurora Wikentziewna hare Baedekersludie voor een oogenbl'tk vergetende, »zoo juist heb ik ontdekt dat wij ons in de nabijheid bevinden van de plaats, waar de be roemde Günderode zich heeft doorstoken!" Sonja scheen belang te stellen in Günderode, waarom weet ik niet meer; ik geloof zij eens een beeltenis dier vrouw had ge zien ; hare gedichten had zij zeker niet gelezen. Zij stond er op de plaats te bezoeken, waar eens tusschen de wilgenstrui ken aan den Rijnoever dat betreurenswaardig offer der duitsche romantiek, met doorstoken borst was gevonden. Mijne tante wilde daarvan evenwel niets hooren, zij bad geen lust nog eens een wandeling te maken, was daarenboven bang voor natie voelen en zeide doodbedaard. »gij kunt met Wolodja gaan als gij er zoo op gesteld zijl die plaats te bezoeken. De waard geeft u een gids mede, het is niet ver af; in JCaedeker staat het." En niet lang daarna wandelden wij, van een blonden boerenjongen vergezeld naar den rijnoever, waar wij neerzonken in het natte gras, waaruit slechts hier en daar een boomstronk stak, waarop men den voet kon zetten, Sonja sprong behendig van den eenen op den anderen. Toen eindelijk onze kleine gids stil stond en in zijn rijnschen tongval verklaarde: hier is de plek waar het ongeval geschied is," liet zij het hooid zinken en sprak diep bewogen: »Arme Günderode!" Hierop begon ik te lachen en merkte droogjes aan: «Sentimen teel egoïsme!" Een weinig geërgerd wendde zij het hoofd af, wees de hand f welke ik haar reikte om haar over een plas te helpen, be proefde zelve haar geluk, struikelde en viel zoo lang zij was in de modder. Onmiddellijk beurde ik haar op. Haar lief gezichtje vertrok van pijn. D Hebt ge u bezeerd?" vroeg ik bezorgd. Iets in mijn stem en mijnen blik moest haar geroerd hebben, zij veran derde plotseling van houding en zeide met zekeren kluchtigen ernst, van een zucht vergezeld: VWladimirAlexandrowitsch, ik sta u toe mij uit te lachen!". O, mijn God! Alsof ik daartoe toen den minsten lust zou gehad hebben! Onze kleine gids was met zijn drinkgeld heengegaan ; wij waren alleen, rechts van ons de liijn, links een stadje, dat ons aan Goethe's treurspelen en Schumann's liederen herinnerde. Mijn hart bonsde hevig, mijne handen waren g loeiend en mijne gansene gestalte voelde ik als 't ware grooter en broeder worden. De tong kleefde mij aan het gehemelte, tot driemalen toe overviel mij eene, huivering eer ik kon uitbrengen: »Sophia Iwanowna, ik bemin u onuitsprekelijk!...." Mijn blik ontmoette hare groote guitige kobald-oogen; Let beetje welvoegelijkheid dat ik nog bezat, scheen mij te zullen verlaten. Hoe gaarne had ik mijn gevoel in dichterlijke, geestrijke volzinnen geuit, niet uit domme ijdelheid, maar om bij haarveld te winnen, doch hoe schooner woorden ik zocht, hoe. minder ik ze vond en bracht ten slotte niets anders uit als: »lk weet \vt>l dat zulks niet bij u zou opkomen.... gij hebt verhevener denk beelden in 't hoofd..,, maar Sonja.... zoudt ge werkelijk niet in staat zijn, mij....?" Ik zag haar smeekend aan en zeker moet ik mij toen eenigszins dwaas hebben aangesteld. »Wat bedoelt gij toch?" vroeg zij bedaard en op spottenden. toon. »Kunt gij mij liefhebben? wilt ge mijn vrouw worden?" Zij scheen toch een weinig aangedaan. Dat duurde echter slechts een oogenblik, want, het hoofdje vroolijk en fier achterover werpende, lachte zij zóó luid, dat het op het ruischen eener snelvlietende beek geleek en riep mij toe: «als gij eerst armen en beenen zult gebroken hebben, zal ik wellicht eenig belang in u gaan stellen, als ge naar de mijnen zult verbannen zijn, dan volg ik u naar Siberiëper »etappe". IQ uwe tegenwoordige, gemakke lijke en aangename positie, stel ik mij tevreden met te doen, hetgeen gij de goedheid hadt, tegenover mij na te Jaten, namelijk u uit te lachen!" Dien avond was "er geen verstandig woord meer uit haar te krijgen en toch gevoelde ik mij uitermate gelukkig; den gansehen nacht deed ik geen oog toe van zalige opgewondenheid. Telkens liep ik mijn wit gepleisterd, naar kalk en vurenhout riekend kamertje op en neder, ging ten laatste bij het geopend venster zitten, met beide armen op het door de dauw bevochtigd] kozijn leunende, en luisterde naar het kloppen van mijn hart. Wat voor onzin fluisterde het mij al niet in, welken zaligen, lieerlijken OKzin! Menigmaal luisterde ik aandachtig ot er in het on der mij gelegene vertrek zich niets bewoog; ik hoorde werkelijk iets en verheugde mij reeds bij de gedachte, dat Sonja wellicht evenmin kon slapen als ik. Reeds begon het te dagen, toen ik mij eindelijk ter ruste legde. Daar overviel mij eensklaps een onuitsprekelijk gevoel; mijn hoofd brandde als vuur, mijn lichaam was zwaar en als verstijfd. De matgrauwe schemering scheen zich boven mij te verdichten en op rnij te vallen als een zwart lijkkleed. Ik dacht mijn bewust zijn te verliezen. Daar staarden mij plotseling een paar verdraaide, witte oogen uit de donkere massa aan en een piepende stem fluisterend mij toe: »t,ot wederziens!" Een verschrikkelijke angst kwelde mij. Het zweet perelde op mijn voorhoofd, Ik' verborg mijn gelaat in de kussens en weende luid. Sonja te zien, dat zou mijn angst wel oogenblikkeKjkverjagen; dat drong ik mij toen met geweld op. Schoon ik het thans eene idee fixe noem. »Wat," zoo zeide ik tot mij zelven, »gaat het mij eigenlijk langer aan of daar een oude man tengevolge van bet onverstandig gebruik van koude storlbaden gek gewor den is, het moge mijn grootvader geweest zijn of niet!" Niettegenstaande deze kunstig uitgedachte redeneering om mijn angst tot zwijgen te brengen, keerde die telkens en in hevige mate terug, mijne gemoedsstemming werd treuriger en mijn ellendig uiterlijk wekte Sonja's medelijden op. Het was in de «hemelsblauwe" zaal beneden. Wij hadden koflie gedronken en waren zoo juist van tafel opgestaan. Mijne tante was onder het lezen der «Revue" in een harden, rechthoekigea leuningstoel in slaap gevallen en ik stond huiverend en zwaarmoedig aan het venster. Daar kwam Sonja naar mij toe, zonder de minste verlegenheid, met fier opgerichte houding en ernstigen Mik. »Heb ik u gisteren leed gedaan met mijne lichtzinnigheid?" vroeg zij. y.Soïm!'' Zij UKliiu toen ik haar zoo vertrouwelijk bij haar naam noemde

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl