De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 9 november pagina 3

9 november 1884 – pagina 3

Dit is een ingescande tekst.

NO. 385 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. 'fs dels de liberale partij tot ellendige zwakheid doemde. Drie leden of vier is niet veel, zal men zeggen, maar bij de geringe getalsterkte der liberale partij in de Kamer, kunnen drie of vier leden even lastig zijn als tien in het ?vorig jaar. Bij de gewichtige president skeuze kunnen zij bijv. den candidaat der anti-revolutionnairen doen voorgaan, en zoo den wensch ver vullen, dien Kuyper sedert jaren koestert. Het is de vraag of de Haar lemmers een lid bij dat clubje willen voegen. Door De Meyier te kiezen werken zij even dapper mede aan het afbreken der liberale partij. als door de keuze van Schaepman of Lohuian. Evenzeer, of liever nog veel meer. Want de zwakheid der liberale partij ontspringt vooral daar uit, dat telkens wegens persoonlilke redenen, gemis aan eenheid bij haar opgemerkt wordt. Liep de strijd vooral over beginselen, dan zou hij de liberale party geen kwaad doen; want de kiezers kunnen zulk een Btrijd begrijpen en er zich warm over maken. Maar van den beginne af is het Eappeyniauisme het gevolg geweest van persoonlijke quaesties. Door die op den voorgrond te plaatsen, ontstemt men zijne bondgenooten onder de kiezers, die natuurlijk de gegevens missen om met zekerheid daarover te oordeelen; brengt zijne partij in discrediet bij verstandige en ernstige lieden, die zich afkeeren van zulk onstichtelijk gekibbel, en geeft der tegenpartg de hoop op de zege. Zullen de Haarlemmer kiezers uit misplaatste beleefdheid en welwillend heid jegens hun vroegeren afgevaardigde er toe medewerken, dat die kanker in de liberale partij blijft voortwoekeren ? Het is niet onmogelijk, want veel te veel beschouwt men het stemmen op een candidaat als een persoonlijke beleefdheid tegenover hem. Op die huiselijke en gemoede lijke opvatting van het stemrecht heeft De Standaard zijn hoop gebouwd; hij beveelt den heer W. de Meyier aan en < ntraadt de keuze van den heer Macaré. En daarin heeft hij van zijn standpunt volkomen gelijk. De Meyier in de Kamer wil zeggen: By sommige belangrijke stemmingen n stem minder voor de liberalen, n stem meer voor de vereeuigde antiliberalen! Mogen de Kiezers van het district Haarlem dat nog bijtijds inzien. Laat de steun, hem van anti-revolutionnaire zijde geboden, De Meyier niet helpen, maar veeleer de oogen openen aan vele liberalen, die nog niet ingezien hebben, welke ernstige belangen op het spel staan. Dan is er kans dat het district op 11 Nov. naast den heer Duyvis geen tegenstan der, maar een geestverwant plaatst door de keuze van: Mr. A. J. Rethaan Macaré. t t Wat de Staten van Noord-Holland bewogen heeft den heer Tak in de Eerste Kamer te brengen, is een raadsel. Het kan zijn dat men er mee wilde bewerken hem tot een rustiger politiek leven te dwingen, .gelijk dit in de Eerste Kamer voegt. Doch dan is de proef wel wat gewaagd. De dwarsboom-politiek toch is een tweede natuur bij de leden der club gebleken en door een verplaatsing verandert men den aanleg der menschen niet op eenmaal. Of wilde meu den heer Tak voor de opgelegde straf een kleine ver goeding geven t DanTiebben de Staten hier een riem gesneden van het leder der natie. Uit medelijden of persoonlijke sympathie moest het landsbelang niet zijn opgeofferd. En 't belang van den heer Tak-zelf had, dunkt ons, meegebracht hem een tqdelijk otium cum dignitate" op te leggen. Was misschien ook het doel den heer Tak te beletten achter de schermen te gaan spelen? Of eindelijk. wilden de Staten den strijd met de kiezers hunnerzi ds aanbinden? Alles raadsels. ONZE BLADEN. Nog altijd bieden de verkiezingen de stof voor de hoofdartikelen. In twee seriën laten deze artikelen zich splitsen: de beschouwingen over de resultaten der eerste stemming en de propaganda voor candidaten bij de herstemming. i^Vuir j*et tnans verkregene liepen de beschouwingen uiteen. De clericale bladen betuigden hunne tevredenheid over de winst van ene stem en over de kansen die de herstemming hun biedt. De Nieuwe Kou. Ct. daarentegen was van hare zijde tevreden en beweerde dat de Kamer met _om' was. In minder optimistischen geest werden de resultaten der Stembus in ons Dagblad besproken. Met het oog op de herstemmingen wijnen de liberale bladen op het gevaarlijke van eene heerschappij der kerkelijken en sij sporen, zoowel in algemeene termen als door opsomming der hoedanigheden van de candi daten, de kiezers aan om trouw op te komen naar de stembus. Niet minder doen in dezen geest Standaard en Tijd en al wat hen, oehoudens kleine nuances, volgt. De samenwerking is nu volkomen, en de laatste dam viel weg, toen De Tijd nadrukkelijk erkende, dat zij tnet De Standaard als naaste doel uitbreiding van het Kiesrecht op het oog had, en toen zij een dag later den vroeger door haar zeer koel be jegenden Kenchenius voor Middelburg met warmte aanbeval. Opmerkelijk is het, dat de kerkelijke organen in het district Haarlem den heer De Meijier aanbevelen. Zij zien De Maasbode zeide het duidelijk in hem een weikomen steun tegen de fiscale partij, dat is, tegen de liberalen die eene inkomstenbelasting willen invoeren. De onverwachte verkiezing van den heer Tak tot lid der Eerste Kamer, :&ai' tot een zeer geprononceerd verschil van gevoelen aanleiding. Ons Dagblad zag er eene uitdaging in. aan de kiezers gericht, di« Tak met ..groote meerderheid hadden veroordeeld. De Midd. Courant schreef even eens in afkeurenden zin. Daarentegen was de benoeming voor het Nieuws en het Handelsblad eene rechtte .Uge hulde aan de verdiensten van den niet herkozen staatsman. Ook de heer A. G. Wertheim achtte na den strijd het oogenblik der erkenning van verdiensten gekomen. Ons Dagblad beantwoordde dien schrijver, wijzende op ern geschiedenis der laatste viji jaren en op de noodzakelijkheid om elk element der tweedracht buiten de vertegenwoordiging te houden, waarop het Han delsblad in zeer duidelijke woorden haat, toorn en wrok" noemde ala de beweegredenen van den strijd door ons Dagblad tegon Tak gevoerd. Midden in deze discussie looj.it de week ten einde, en dus ook ona overzicht. UIT HET HAAGJE. XI. 't Was van middag, omstreeks drie uren, zoel en zonnig, nadat het 's morgens kil en mistig was geweest, en ik wandelde, als een echte Hagenaar, met mijn ziel ouder den arm, voor zoover ik in deza qualiteit kan gerekend worden een ziel te bezitten, wat volgens Steenstra nog te bewijzen is langs 'sHeeren glibberige straten. Als ik van glibberig" spreek, heb ik meer speciaal het oog op Hoogstraat, Veenestraat, Spuistraat en Lange Pooten, en het eigenaardige van die glibbe righeid bestaat wel daarin, dat ze, voor jonge beenen, in rechte reden staat tot de atmosferische gesteldheid: hoe mooier en droger weer, hoe glibberiger. Dat is een Haagsche eigenaardigheid, die men misschien, met eenigen goeden wil, elders, bijv. in de Kalverstraat, ook vinden kan. Voor een vreemdeling is een wandeling, volgens de zooeven aangegeven richting, ook niet van belang ontbloot, want hij kan op zijn weg, behalve de winkels en magazijnen, die ik nu zoo heel schitterend niet kan vin den, aardige Haagsche typen te zien krijgen, hoewel, naar mijn beschei den meening, het Haagsen typische een zonderling gemengd karakter bezit, dat ik nooit goed thuis kan brengen. Voor mij echter is zulk een wandeling, welke voor zoo vele mijner stadgenooten een . . . genot, wil ik niet zeggen, maar dan toch een zeer dringende dagelijksche be hoefte is, voor mij is ze wat we gewoon zijn een verplichte visite" te noemen. Wil men de kennis met zijn stad onderhouden, dan dient men minstens om do acht dagea haar fatsoenlijke drukste straten te bezoeken. Zoo doe ik hoogst plichtmatig en laat het aan mijn kennissen, die niet veel meer te doen hebben dan coupons te knippen, of hun traktement of pensioen in ontvangst te nemen, gaarne over om van dat bezoek een dagelijksche liefhebberij te maken. Zooals ik de eer had te zeggeu, wandelde ik lan.fs 's II eeren glibberige Pooten 't is mijn schuld niet dat indertijd de Haagsche vroede mannen zulk een beestachtigr-n naam aan een fatsoenlijke straat hebben gegeven en ik kom op het Plein. Daar valt me altijd het allereerst in't oog het metalen beeld van den Zwijger. Het staat hoog op zijn voetstuk en mis schien is 't voor zijn omgeving wel wat kolossaal van afmeting; maar dat is de schuld van 't Plein dat te bekrompen is voor zulk een grootsche figuur. En telkens als ik den grooten Willem «laar zie staan, met den rug naar mij toe gedraaid, kan ik de gedachte niet van mij afweren, dat hij eens met het gelaat naar het binnenste der stad stond gekeerd, maar in een geheimzinnigen nacht rechtsomkeert op zijn voetstuk heeft gemaakt, om Justitie, Oorlog, Koloniën en de heele moderne residentie zijn rug te vertoonen. Wat de stichters van het monument heeft bewogen, het te plaatsen zooals het staat, laat ik daar, maar ze hebben wijs gedaan. Willem staat goed zoo. En hij heeft het hoofd een weinig voorover gebogen als wilde hij niets zien van 't geen er om hem heen voorvalt. Misschien is dat beeld, uit een aesthetisch oogpunt, minder mooi dan het andere in het Noordeinde, maar het bevalt mij beter dan het ruiterbeeld met het uit dagend gelaat. Ik wandelde voort langs het ministerie van Oorlog. Daar viel eensklaps een gewicht van 20 millioen op mijn borst; ik verhaastte den tred, zuchtte toen diep, en 't gewicht viel er gelukkig weer af. Zoo zijn wij Hollanders. We zuchten wel om de improductieve millioenen, die we jaarlijks moeten offeren, maar heel veel malen we er toch niet om. De gewoonte wordt een tweede natuur. Toen zwenkte ik links; een twintigtal schreden verder bleef ik staan en ik zag naar den grootste onzer Prinsen op. Daar staat hij met den vinger opgeheven. Zwijg!" zegt die vinger. Het toeval is 't hier toeval? doet wondere dingen. Het plaatst dien outzaglijken Zwijger, steeds vermanende tot zwijgen, daarin een omgeving, waar tot in het oneindige gepraat wordt: drie ministeries en een sociëteit. Ik drentelde langs het standbeeld naar ds Witte en viel neder op da bank die, behalve aan mij, dagelijks aan tal van vermaarde mannen een rustplaats na hun vermoeienden arbeid biedt. Een paar van die celebritecten, die ik wel van aanzien, maar niet van binnen ken, zaten daar reeds, ver van elkander; maar dicht bij me zat een vreemdeling, een heer met bijna witte knevels, dito sik en meteen veelkleurige rozet in het knoopsgat. Zulke verschijningen zijn hier zoo weinig vreemd, dat men, bij gemis van een scherp gezicht, er den hals over kan breken. Ik nam dus niet dadelijk notitie van den vreemdeling, maar een minuut later keek ik hem eens van ter zijde aan en ik merkte dat hij 't zelfde deed. We hadden elkaar her kend, en nu kwain 't er maar op aan wie loyaal genoeor zou zijn om't eerst de kennismaking te vernieuwen. Dat is voor den Hagenaar altijd een ge wichtige quaestie. Men kan jaren lang met ie?avid goede vrienden zijn geweest in een provincie-stad, maar is men eens in den Haag, en men ziet zulk een vriend van vroeger weer, dan is 't altijd de vraag: moet ik hem kennen of niet? Den Haag is een zonderlinge stad. We hebben hier alleen Haagscho vrienden, die we zelf zoeken, of die ons zoeken, en niemand onzer is onpractisch genoeg om niet liefst zulke vrienden te hebben die ons van dienst kunnen ziju. Voor vreemdelingen hebben we uit den aard der zaak weinig over. De man met de rozet was wel geen Hagenaar, maar hij sclieen den Haag en zijn eigenaardigheden toch vrij goed te kennen, want hij zag me eenigzins sarcastisch aan als wilde hij zeggen: Ik ken je. wel, vriendje, maar je zult lang wachten voordat ik 'teerst tot je spreek-." We zaten twee armslengten van elkaar af; ik school n armslengte naderbij, zoodat we, desgevorderd, elkaar de hand konden geven en ik zei: Generaal, uw dienaar." Ah, bonjour," antwoordde de generaal terstond; ik meende n te herkennen, maai' ik was er niet zeker van." Zoo ging 't mij ook, generaal." Beiden logea we dus, op zijn goed Hollandsen gezegd; want we waren wel heel zeker van elkanders identiteit:. Het eerste wat, een Hagenaar vraagt aan een vreemdeling, die hemde eer bewijst zijn stad te komen bezoeken is: Wat kom je hier doen?" En

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl