Historisch Archief 1877-1940
No. 385
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
?chade doet, dat is de tekst, de keuze der woorden en de wijze, waarop
die woorden samen zijn gevoegd, waarop de zinnen elkaar volgen. Die
ia boekachtig, onnatuurliik; zij verbreekt de illusie.
Mevrouw Frenkel vervult de titelrol op de uitnemende wijze, die men
van haar gewoon is. De hr. Ruygrok, in de rol van Raoul, heeft ons
eeer verrast. Hij beschikt over een voorkomen, wanrvan hij nog veel dien
sten te wachten heeft; evenals zijn uiterlijk is zijn spraak zeer fatsoeiilyk.
Hij scheen nu en dan nog wel zwak, maar toch veel vooruitgegaan.
HO bewoog zich niet zonder gemak en vaardigheid in deze groote rol.
De Variété» speelt een blijspel getiteld: De zucht naar het tooneél en
Jiet vooroordeel tegen het tooneél, een onhandig gekozen benaming. De lezer
Stelle zich voor, dat hij aan een vriend vraagt: zeg, ben je al naar De
tucht .... geweest? Korte titels zijn het beste. In dit stuk debuteert
mej. Roos, leerlinge der tooneelsehool.
De Parkschouwburg gaf ons, Woensdag 5 Nov., voor de tweede maal
eene voorstelling van Jeanne Granier. Divot-fons en een paar kleinere
stukjes werden gespeeld: luchtig en kluchtig. De avond vloog in een
ommezien voorhg.
6 Jïov. _ K. J. W.
HET TOONEÉL TE ROTTERDAM.
De familie Van Horen.
» s » : »
Ooi de 'Rotterdamsohe afdeeling van Het Nederl. Tooneél heeft Anton
Anno's Fosse Die Familie Hörner ten tooneele gebracht. Over deze
Posse is in dit blad reeds genoeg geschreven ter gelegenheid van de
eerste opvoering te Amsterdam, zoodat ik er wel mee zal kunnen volstaan,
wanneer ik slechts enkele woorden aan de opvoering te Rotterdam wijd.
Over het algemeen wordt zij hier flink en vlug gespeeld en kan men met
het spel der verschillende acteurs tevreden zijn. Alleen de hoofdpersoon
kon mij niet erg bevalleu. Ik zag deze rol indertijd van Anton Anno zelf
en ik moet zeggen, dat hij er een heel ander figuur van maakte. Anno
stelde hem voor als een oud, driftig ventje en niet zooals de heer Faessen
die er een soort Othello van maakte; de opvatting van den heer Faessen,
speculeert er al te veel op, dat in eene Posse alles geoorloofd is, want
een blinde ziet, dat die Van Horen niet, dupe wordt van al
die'verwikkeHngen; Anno's driftig vent-je brengt het publiek werkelijk er toe te den
ken, dat Van Horen in de war is met de verschillende personen. Ook
geeft de heer Faessen niet de minste variatie in de zoo dikwijls voorko
mende uitingen zijner drift, altijd dezelfde beweging met de handen;
Anno's verbeten woede alleen bracht een schateren in de zaal.
Op een kleine vergissing moet ik nog opmerkzaam maken. De verta
ling, dis voor Amsterdam bestemd was, heeft voor Rotterdam eenige
namen moeten veranderen; iets is echter blijven staan, dat veranderd had
moeten werden. Het is wel eene kleinigheid, maar waarop ik toch meen
te moeten wijzen. Wanneer Van Horen de meid vraagt, of haar -vrijer
haar den vorigen avond bezocht heeft, antwoordt ze, dat die te Amster
dam woont, dus niet iederen dag hier kan komen en wanneer Van Horen
den naam Ernst Goudsmit in het adresboek opslaat, vindt hij, dat dio
man woont in de ... P. C. Hooftstraat.
De KlcpJitc, ook reecis te Amsterdam gespeeld, besloot den avond.
4 Nov. 1884. M. U.
DE VERGADERING VAN HET TOONEELVERBOND.
III. De regie en tooneelschikking.
liet is eerst sedert de allerlaatste jaren, dat het vraagstuk der
miseen-scène een niet gering gewicht heeft verkregen, dat het zich in do
practijk heeft doen gelden en zich op den voorgrond heeft gedrongen
met een spoed, die het onmogelijk maakte daar langer in de theorie», in
de leer, het stilzwijgen over te bewaren. De zomer van '83 bracht do
eerste proeve van oplossing, door het in druk verschijnen der gedachten
omtrent dit onderwerp van twee zeer bevoegden, den tooneelcriticus bij
uitnemendheid, Francisque Sarcey, en den tooneelschikker zonder gelijke,
Perrin. Tegen het betoog des laatstgenoemden in, die voor het
alles-Loheerschende karakter der mi?e-en-scène streed, die de tooneelschikkiug
bijna voor den eersten factor dor dramatische kunst aanzag, en dio daar
uit het gevolg trok: zoowel bij hedemlaagsche als bij stukken uit 'net
verleden, moeten de voorwerpen op het tooneél, do zaken, niet minder
dan de personen, tot in de onclerdeeleu een even volledige als nauwkeu
rige afschildering geven van het voor te stellen leven; hiertegen in be
weerde Sarcey dat, daar het tooneelspel volstrekt niet eenvoudig ecu ge
trouwe photographie is van een gedeelte des levens, gelijk een elk het
kan waarnemen, maar alleen de weerschijn van den zeer bijzonderen op
zich zelf staanden indruk, door den dichter van het leven ontvangen, eoa
uitgebreide tooneél schikking geheel overbodig ia, slechts die voorwerpen
noodig zijn, waarvan woordelijk tusscheu de in het spel optredende per
sonen sprake is, een gedetailleerde achtergrond vrij gemist kan worden.
Door de taal, door de woorden, welke de dichter zijn schepselen in den
mond legt, moet hij voor de verbeelding van zijn publiek de voorwerpen
weten te too veren, die de omgeving uitmaken, waarin die schepselen
aicli bewegen.
De hr. Legras, regisseur te Rotterdam, heeft den middenweg, dien hij
Sicli tusschen deze twee scherp tegenover elkaar staande theoriën gebaand
?had, ter Bondsvergadering toegelicht. Wij mogen ons daar gereedelijk
mede vereenigen.
Sarcey bezigt, om zijn meening te staven, voorbeelden ontleend aan
fle Grieksche, Romeinsche en zeventiende-eeuwsehe Franscha
tooneelweteld. Hoe werden, du3 vraagt hij, de classieke treurspelen der oudheid
vertoond, da tragoediën van Aristophanes, Euripidcs, Sophocles? En hoe
nietig gestoffeerd kwamen Molicre's verzen ten tooneele'. Uit het i'eit,
dat gedurende de groote bloeitijdperken van het tooneél in het verleden
de tooneelschikking op zeer lage trap^stoad,^ schier niet. i
feing kwam, wil Sareey afgeleid hebben, dat wg ook thans wel mise-en-Boène
en decor kunnen ontberen. En is hij het eens met het gezegde van Dumas:
een grijze, een vorm- en kleuiiooze ruimte (?fond gris et neutre") is het
beste decor,
Wij gelooven, dat deze diep ingrijpende mistasting voortkomt uit een
vergeten van dien eind-rechter aller kunst, voor wiens stem elke theorie
en elke fraaie phrase ten laatste zwicht, van dien rechter en bestand
deel tevens der tooneelkunst, zoodra zij tot uitvoering komt, welken men
met den naam publiek" aanduidt. Het publiek is veranderd, de maat
schappij, de beschaving heeft zich gewijzigd, de menschen van nu zijn niet
meer de menschen van voorheen; met hun heeft zich de dichter, de
tooneelschrijver, vervormd. In het argument, dat ons naar de Grieken en
Romeinen en naar Molière verwijst, is geen zweem van deugdelijkheid.
Uit een oogpunt van oudheidkunde en geschiedenis is het zeer belang
wekkend te vernemen, hoe de gewoonten en behoeften, hoe de kunst
en de verbeelding waren der volken van weleer. Waren zij zóó georga
niseerd? Ei, ei, dit is een zeer merkwaardige mededeeling. Doch ziet
eens, hier zijn wy nu, wij publiek, die niet over zooveel voor
stellingsvermogen beschikken als de menschen die honderden en dui
zenden jaren vóór ons de aarde bewoonden, wij, die vragen om een
uitvoerige, eigenaardige en juiste inrichting van het tooneél, wij, wier
gedachten, wanneer gij al op een bordje schrijft dit verbeeldt een tuin,
een paleis, een boerenhofstede" ons volstrekt niet in eens en gedurende
den gansenen tijd der handeling in een tuin, een paleis of een hofstede
kunnen verplaatsen. Met en door ons, publiek, aijn de tooneelschrijvers
eveneens veranderd. Ontwarende welke rijke hulpmiddelen de nieuwere
manier van Te lichten, behangen en meubelen der tooneelkunst aan de
hand doet, zien zij, ten eerste, het leven, dat zij willen afbeelden veel
vollediger, veel meer den mensen medelevend met de hem omringende
natuur, met de zaken, de voorwerpen, welke zich rondom hem bevinden,
en niet langer als abstractie, als alleen levenden geest, gelijk hun voorgan
gers hem zagen; en vermijden zjj, ten tweede, de langdradigheid der beschrij
vingen in hun tekst, door eenvoudig de voorwerpen, die zij anders in
veel woorden zouden moeten uitduiden, in hun ware natuur onder het
onmiddellijk bereik van 's toeschouwer's oogen te plaatsen.
Wij zien gedurende den laatsten tijd juist de kunst der tooneelinrichting
bezig merkwaardige veranderingen te brengen in het wezen der tooneel
kunst; de tooneelkunst steeds meer tot een beeldende kunst makende.
Het spreekt van zelf, dat regie en tooneelschikking hier op zijn innigst
samengaan. Alle onderdeelen der tooneelkunst, behalve die van het zeg
gen en het gebaar, staan of vallen'met het vraagstuk der tooneelsohikking.
In die vroegere tijden, welke wij boven opgaven, toog men naar den
schouwburg, om zes of tien personen, in een ilj voor het voetlicht ge
schaard, schoone poëtische volzinnen te hooren voordragen, thans integen
deel wensclit het publiek een indruk te ontvangen van het tooneelspel,
als ware het bij wezenlijk gebeurende voorvallen uit het leven tegen
woordig. Ziet daar het onderscheid. Men wenscht thans op het tooneél
menschen te ontmoeten met de eigenaardige gelaatskleur, trekken, haar
dracht, kleeding, meb de eigenaardige tafels, stoelen, spiegeltjes, kussens
on kistjes om hen heen, het eigenaardige vloerkleed of den zandgrond
onder hun voeten, de eigenaardige zoldering boven hun hoofd, de eigen
aardige wanden, daar links en daar rechts, zooals men gewoon is ze in
persoon met zich te zien leven of zooals men er van hoorde spreken.
De hedendaa?;sche tooneelschrijver rekent dus op de middelen, door
do tooneelscbikking hem aan de hand gedaan. Het een past bij het ander.
o taal, die hij zija personen laat gebruiken, komt slechts tot haar
rcclit te midden dier schilderachtige en kenschetsende omgeving. Wij,
publiek, gelooven niets van hetgeen Blonde Els ona verhaalt bij de
wieg van haar kind, wij halen de schouders op over den rijkdom
van vorstin Fédora, zoo de zedige hollandsche visscherswoning en
bet weelderige parijsche hotel ons niet in duidelijke omtrekken en kleuren
wordt voorgesteld.
Hetzelfde geldt voor de historische stukken, die thans worden vervaar
digd. Do beoefening der geschiedenis, die ons het verleden weder aan
schouwelijk zoekt te maken, met de meeste precisie, tot in de geringste
kleinigheden, doet ook met alle kracht haren invloed op het tooneél wer
ken. Eon goei historisch tooneelspel zoude zelfs niet geschreven kunnen
worden, zonder dat de auteur zich nauwlettend inlicht omtrent de zaken,
do natuur, het doode leven van den tijd, waarin hij zijn handeling wil
laten voorvallen, en het zoude niet kunnen worden genoten, de intentie
des schrijvers zoude niet worden gewaardeerd, wanneer diezelfde tijdaiat
getrouw, als kader der personen, op de planken werd gebracht.
Doch waar een oplossing van het vraagstuk der tooneelschikking zich
niet als van zelve aan de hand doet, dat is bij het opvoeren van spelen,
die voor eeuwen geleden werden geschreven. Objectief beschouwd, verkrijgt
men de meest ware.en zuivere kunst, indien men de stukken monteert,
gelijk hun auteur het heoft bedoeld. Zóó heeft de auteur zich het tooneél
verbeeldt, terwijl hij zijn spelen schreef, zóó heeft hij zelf zich zijn kunstwerk
gedacht; hij laat zijn figuren dingen zeggen, die op een naakt toonnel
niet gemist konden worden, maar bij een bekleeding te veel worden. De
geheele samenstelling van zijn drama, het opkomen en afgaan der personen,
de kortere oi' langere tirades, door hen gesproken, getuigen, dat hij wist,
hoe men het zoude uitvoeren. Men zal dus het best doen de oorspronkelijke
monteering te volgen.
Maar nu verschijnt daar weder op eens dat publiek, wij, publiek, gewoon
om het werk der aanschouwing en het in ons opnemen der tooneelBtukkenf
ons zoo te zion vergemakkelijkt door de veelvoudige mise-en-scène!
\Vij gevan als middel van uitkomst hier in bedenking een onderschei
ding te maken, twee cate^oriën te vormen: de stukken van Racine en
Corneille en die, welke zich daarbij onder un rubriek laten voegen,
spele men, wijl de voordracht, de declamatie, er zoo zeer de hoofdzaak
van is, wijl zij plechtig, statig zijn, als in marmer gehouwen, spele men
onveranderd, in hun ontblootte koele grootschheid, zoo als de makers
het hebben gewild; het zijn declamatoria; het zijn de recitative beeld0
kou w-werken, die eeuwig blijven, zooals ze ontstonden,.
.