De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 9 november pagina 6

9 november 1884 – pagina 6

Dit is een ingescande tekst.

6 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 385 De stukken van Molière, enz., de gehecle school der burgelijke comedie, moge men niet te overdadig met rekwiessiten verrijken, [lier is het de'humor van het binnenhuis, dien wij den eenvoud van zijn oorsprong moeten laten. Op Amphitryon na, bestaan de comedies van Molière uit huiselijke gesprekken, waarvan de geest, met het onwelgevalligste decor, toch uitstraalt. Met Shakespenre is het echter een ander geval. De rijke en veel-omvattende wereldschilderijen welke hij voor ons geschapen heeft, kan meu met alle pracht en weelde der nieuw gevonden middelen vertolken. Wan neer Shakespeare een optocht of een geestverschijning uitschrijft, kunnen die zoo historisch en akelig mogelijk vertoond worden. Eichard III en Hamlet en Olhello worden er niet minder belangwekkend om, maar zullen ons levendiger dan ooit verschijnen, zoo wij den geheelen toestand van hun tijd, de zaken en de personen, zicb om hen heen klaar en harmonisch zien voordoen. Wij geven deze meening gaarne om beter. Het ware wenschelijk, dat aangaande dit punt eens een grondige gedachtenwisseling werd gehouden. 7 Nov. '84. K. J. W. TENTOONSTELLING VAN KUNSTWERKEN VAN LEVENDE " MEESTERS IN DE KUNSTZALEN PER MAATSCHAPPIJ AKTI ET AMICITIAE". I. Meesters" noemt ze de Catalogus"; maar twijfel is geoorloofd. Anders zouden wjj enkel de plaats aan te wijzen hebben, waar deze 71 Heeren en 33 Dames in het Nederlandsche Pantheon door hunne beelte nissen behoorden vertegenwoordigd te worden. Of zijn onder de meesters" de meesteressen niet begrepen. Door buitenlandsche artisten zijn tot deze ten-toon-stelling slechts 18 stukken geleverd. Inboorlingen van Nederland, die in den vreemde vertoeven, voeg ik hier niet bij. Het geheele getal der ten-toon-gestelde voorwerpen bedraagt 296. Het gerucht wil, dat er wel 100 stukken ge weigerd zijn. Op grond van niet door meesters" vervaardigd te wezen? of uit plaatsgebrek? Men had dit, uit liefde voor de kunstgeschiedenis, wel in de voorreden van den katalogus kunnen vermelden. Van de tegenwoordige ten-toon-stelling gaat een gunstige roep uit. Waar het aan ligt, weet men eigenlijk niet; maar men krijgt den indruk, dat ook het succes van deze kunst-openbaringen iets met een claque heeft nit te staan. Trouwens een claque is zelden geheel onrechtvaardig. In de meeste gevallen juicht zij niet ten onrechte toe; zij helpt slechts het bedeesde publiek er over heen om het handgeklap te beginnen. Ook nm weer dunkt mij de lof, die over de ten-toon-stelling uitgaat, wel verdiend. 't Is merkwaardig, wat hemelsbreed verschil er bestaat tuaschen de onderwerpen, die in vroeger eeuwen door de kunst behandeld werden en de tegenwoordige. Met penceel en verw drinkliederen of elegiën (vooral de laatsten) aan te heffen, kwam bij de ouden niet op. Bij de nieuweren zoo veel te meer. Sints men, vóór 3 eeuwen geleden, op het denkbeeld kwam het meteorologiesch, mineralogiesch en botaniesch gedeelte der na! uur af te beelden, doorgaands zonder met Adamskinderen bevolkt te zijn, is ollengskeus, vooral in ons vaderland, de wensch en hebbelijkheid om dramatische (genre) schilderijen te maken verdoofd geraakt. De schetsen van het Pavilioen De Vos, die in deze kolommen behandeld werdeu, bewijzen wel niet, dat Nederland, in de helft der XlXe Eeuw, een groot getal schilders had, met aanleg voor historie; maar toch wel, hoe bij dezen en genen het sluimerend historieel kunstvermogen wakker kan geschud worden. Ik wil den zin, die de holl. schilders tegenwoordig drijft om weilanden, koebeesten, boerengroepen, slootkanten uit te schilderen, niet in ruil geven voor de handigheid, waarmede vroeger de kanonische onderwerpen uit antieke en kerkhistorie, legende, mythologie, en algemeene allegoviek in behandeling werden genomen, maar ik zou zeer betreuren, dat de over winst van een paar riemen, waarmee het vaartuig der kunst zich op de waereldvloeden kan voortbewegen, moest leiden tot het in onbruik brengen van een paar andere. In zonderheid zou ik mij schamen, dat Holland, door alken land schap-, watergezichten, grocpjens minvermogenden, en portretten, te le veren in het tijdvak 1880?1090 achter zou staan bij alle andere natiën: want al ware 't alleen maar om den dringenden eisch van wandschilderingen in kerken, gerechtshoven, schouwburgen, en andere openbare gebouwen, zou de boven aangeduide monumentale kunst behooren beoefend te worden. Men moet niet vergeten, dat Holland een grooten naam in de kunst heeft op te houden. Misschien heeft zij aan geen landraad hoogere verplichtingen dan aan den onze; zeker is het, dat wij in do voorste rij staan der kunstoefenende volken; en hot zou jammer wezen, indien uit ons te-rug blijven op bet gebied der historieële kunst wierdl opgemaakt, dat we bij toeval in de XVe, XVIe en XVIIe Eeuw zoo groot waren. Hoe minder de historieële kunst in onze tijd ten onzent beoefening vindt, hoe hooger lof aan de kinderen van St Lucas gegeven moet worden, die, zich op een hooger standpunt plaatsende, wagen het histo rieel penceel ter hand te nemen. Met groot genoegen zag ik de indrukwekkende schilderij van den Heer Wilm Steelink: Het lijk van Hendrik IV. Ao 1106". Volgends de Jaar boeken van Hildesheim" zou het lichaam van den befaamden Salischen Frankenkoning op een eiland in de Maas gezet zijn, zonder eenige godsdienstige plechtigheid, behalve dat een monnik van Jerusalem, die door toeval daar kwam, dag en nacht bij het lijk psalmen zong". Een hoogst dramatiesch onderwerp voor ieder, die overweegt wat Keizer Hen drik IV geweest i», en dubbel belangrijk voor ons, die de monden van Maas en Rhijn omwonen. Door de kritische historie is alleen uitgemaakt, dat het lijk van den boeteling van Canossa, na dat er een keizerlijke be grafenis door den Bisschop van Luik aan wecmuvu was, weder opgegraven werd en te Spiers in eene ongewijde kapel in eeu s.conen kist werd ge sloten, totdat, in 1110. na opheffing van den hernieuwden ban, ecne tweede begrafenis plaa<sh,id. Het voorgestelde oogenl !i!c is dus onhistoriescb; maar dat heeft deze schilderij met de grootste en beroemdste meesterstukken gemeen: onhistoriesch, in den zin, dat hier geen historie van feiten gegeven wordt; maar daarentegen eene niet minder belangrijke historie van ideën, van opvattingen, vuil inuruklton, van overleveringen. Ziedaar de eerzuchtige, dappere Keizer; ongehoorzame zoon der Kerk, die het recht des Suzereins ook tegenover Bisschoppen hoi-ger schatt'e dan het onvervreemdbaar gezach des Pausen, in sacra; ziedaar de vader, die door zijn zoon ontthroond is; ziedaar het droevige, laatste, eenzame tooneel van het sterk bewogen leven eens vermaarden Keizers, de stamvader der gibellijusche oppozitie in Kerk en Staat. Het tafereel van den Heer Steelink, dat niet alleen diep gevoeld, maar wijs gekomponeerd en fraai geschilderd is, brengt eene onrustige, treurige stemming bij den toeschouwer te weeg iets Shakespeariaansch. Dat eiland, met riet en liscb; fiat onherbergzaam water, die zware grijze lucht; dat profiel van dien liggenden Keizer; die monnik, daar trouw biddend of zingend in die gure streek: beide personen in schaduw; het Benige licht ginds aan den horizont, dat alles is ontzettend-weemoedig. Daarbij, als ik zeide, de schilderij is niet zorg bewerkt;, geen coquette genialiteit, die uieeiit dat het publiek dupe is van een slordig borstelen en flodderen. De kunstenaar heeft zich rekenschap van al de onderdeelen gegeven; niet, op grond van groote voorbeelden, hier en ginds maar op den gis met eenige tonen open plekken volgeschommejd. Men spreekt van stemming. Hier is nu óók stemming: maar met geweten, met volle keunis, met eer bied voor de kunst is die stemming uitgedrukt. Het is moeilijk te voorzien wat een later geslacht van deue schilderij zal oordeelen; maar op dit oogenblik, hier in Holland, is hare schildering een evenement, dat even veel eer doet aan het charakter, als aan het kunstvermogen van den Heer Steelink. 6 Okt. '84. Alb. Th. PROF. WÏJNVELD. Het is Zondag 9 November voor onze Rijks-Academie van Beeldende Kunsten een gelukkige dag. Professor B. Wijnveld viert zijne vijf-entwintig-jiu-ige amhtsverv ulling aan die inrichsing en leerlingen en oud leerlingen, door heeren professoren geholpen en door andere belangstel lenden gesteund, hebben al het mogelijke gedaan om tegen dien dag een feest voor te bereiden. De heer Wijnveld verdient deze hulde. Die vijf en twintig jaren van leeraarschap eerst aan de Koninklijke- later aan de Iïyks-Aca.demie, zijn zoovele jaren geweest van onafgebroken zorg en toewijding. Zelf talent vol artist, voornamelijk historieschilder, hetft hij tot de vorming van velen onzer beste schilders als leeraar in de schilderklasse niet weinig bijgedragen. Hij deed dit met te gelukkiger resultaten, daar hij zich, door tact ea groote beminnelijkheid in den omgang, de algemeene toegenegenheid en vereering van zijne leerlingen wist te verwerven. Gewichtige jaren waren het voor de Academie zoowel als voor de Kunst, een ontwikkelingstijdperk, waarin de schoot, nu en dan ernstig bedreigd, met te meer kracht zich weder verhief en in bloei toenam; een periode van vooruitgang in onze schilderkunst, die binnen en over de grenzen erkenning vindt. Moge het den heer Wijnveld, die aan den toenemenden invloed der Academie op de kunst een niet gering aandeel had, gegeven zijn, orn nog langen tijd aan haar zijne krachten te wijden. Weze hij getuige van een gestadig groeien en bloeien zijner beminde en hem liefhebbende school. Een Lisst anccdote. In een kroniek va,n de Clmrivarïvinden wij een zeer belangwekkende anecdote betreffende Liszt opgeteekend, die moge zij niet echt zijn, toch nog al aardig ia. Zij luide aldus: In 1835 deed Liszt in Frankrijk een kunstrcis en kwam ook ia een provinciestad, wier bewoners meer belangstelden in suikerrafiineeren en spiri tus stoken dan in de kunst. Zoo gebeurde daar iets ongeloofelijks, namelijk dat er slechts zeven, zegge zeven personen aangetroffen waren, die den gemalen piauist kwamen hooron. Met een weemoedig lachje trad Liszt op het orkest naar voren en sprak met een buiging de zeven aanwezigen aldus aan: Dames en Heeren! Uw^genwoordiglieid is mij zeer vereerend. Duch deze zaal is niet aangenaam. Men stikt er. Als u het goed vindt, laat ik de piano nnar mijn hotel brengen, waar ik ben afgestapt en wij dus gchf.el onder ons zijn; op mijn g^mak zal ik het programma afspelen." Het voorstel werd aangenomen, en Liszt onthaalde zijn zeven toehoorders aiet allaen op een uitgezocht muzikaal menu, maar liet, na afloop van het concert, een klein souper aanrichten, waarbij de cham pagne niet ontbrak. Den volgenden dag bij het tweede concert kon da zaal de menigte toehoorders niet bevatten. UIT BELGIË. Aear. Het publiek. Nieuwe monumenten. i>3 Dicht- en Kumthalle. Het Friescb. Nauwlijks heeft Sarah Bernhardt met Macbeth een soort fiasco gemaakt, waaraan niet zij zelve alleen, maar bijzonder hare omgeving van toevallig bijeengebrachte tooneelspelers schuld was, of Madlle Agar, die wij van ouds kennen, komt eveneens met eene saamgeraapte troep ons op een paar nieuwe drama's vergasten. Zij speelde in de Galerie Les Fourcham* baitlds met kunstenaars (!) van ISOdéon, Le Thédtre francais enz.; doch het waren er ook kunstenaars naar! Ondanks dat de voortreffe lijke dame geene classieke stukken aankondigde, waarin zij toch eigenlijk het sterkst is, kon zij het publiek noch door het tooneelwerk van Augier, noch door Les Passants van Coppée medesleepen; en hoofdzakelijk moet de schuld daarvan op de medespelers worden geworpen. 't Is waar, toen Mlle Agar den laatsten keer in Brussel en Antwernen optrad zag men het 't publiek aan, dat bet meer om den wille was ge komen der enkele; actiice dan wel om het stuk ton schouwburg. Er heerschte eene gvoote onverschilligheid voor Phèdre en JBrittanicus, zoodra Agar

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl