Historisch Archief 1877-1940
6
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
.\o. 380
'woneelen «peelde h$ wat gemaakt. Vooral het zoo aardige: nous
pouvota aisément causer de l'amour, nous en sommes si loiu", het oogenblik,
waarin Maurice zich brandt aan het gloeiende ijzer, dat hem uit de
verte zoo kond had geschenen, kwam niet tot zijn recht. Zijne verschijning
gis zachte lijdende jonge man was echter goed.
De heer Rentmeester speelde Caussade, den rijken bewoner van het
Jmitengoed, dien een elk voor het lapje houdt; mej. Schepers wa», als
Cécile, de vrouw des huizes, een weinig te koud. Zij schijnt niet
beddegelyk gevoel te kunnen uitdrukken. f
Ons ook was het gebrek aan weelderig decor een doorn in 't oog. Van
bet met zooveel ophef aangekondigde historische drama Napoleon, wordt
niets naders vernomen. Hebben wellicht de twee honderd gevraagde
dames-figuranten" op zich laten wachten?
Frascati heeft een nieuwe operette in studie: Baüolw, de heïgeest. De
heer Dorézal de titelrol spelen.
14 Nov. * K. J.
V
SET OONEEL TE ROTTERDAM.
Severo Torelli.
Binnen weinige dagen zal het een jaar geleden zijn, dat Severo Torelli
tet jongste tooneelwerk van Franeois Coppée in het Théatre de l'Odéon
werd opgevoerd. De heer Van Hall voelde zich door difc stuk zoo zeer
aangetrokken, dat hij besloot het in Nederlandsche verzen over te bren
gen ; eene proef zijner vertaling gaf hij ons reeds in de Gids van Janu
ari j l. Iedereen zal moeten erkennen, dat de heer Van Hall deze zware
taak zeer goed vervuld heeft en men by het lezen der vertaling het oor
spronkelijke niet vermist. Ik zal beneden gelegenheid hebben om eenige
der Nederl. verzen te citeeren; zij mogen dan tevens-als proef der ver
taling dienen.
De Vereeniging het Nederï. Tooneel mag men er dank voor zeggen,
dat zij dit uiterst moeilijk stuk op onze planken heeft durven brengen
en de Rotterd. afdeeliug mag er trotsch op zijn dat zij het is, die dit
drama het eerst in ons land opvoert. Dat deze afdeeling de krachten
daartoe bezit, zal wel niemand durven ontkennen. Betere bezetting over
het geheel dan Mevr. Beersmans als Donna Pla, D. Haspels als Gian
Eattista Torelli, de Vos als Severo Torelli, J. Haspels als Spinola, Mej.
.de Groot als Portia en de kleine rollen in voldoende handen, is in ons
land wel niet mogelijk.
Over het algemeen is de opvoering van het stuk zeer goed geweest. Aan
tal van kleinigheden kon men zien, dat er veel zorg aan besteed was; de
decoraties en de tooneelschikking lieten bijna niets te wenschen over. Alleen
zou ik willen vragen, of de leeuw in het derde, bedrijf niet in het midden
van het tooneel zou kunnen geplaatst worden, het zou een beter effect
geven; maar misschien is dit voor de groepeering van het volk noodijf.
De rollen waren goed gememoriseerd, alleen do heer v. Eijsden versprak
zich voortdurend. Eakele malen werd da tekst gewijzigd, maar over het
algemeen hield men er zich vrij goed aan. Ook moet men het met lof ge
wagen, dat de acteurs, die soms in een heel jaar niet n stuk in verzen
spelen, de verzen meestal goed gezegd hebben.
Overgaande tot het spel der hoofdpersonen, zij mijn oprechte hulde
gebracht aan Movr. Beermans en den heer D. Haspels. Deze twee artisteu
hebben zich zelf overtroffen. Van af de kreet, die zij slaakt, wanneer zij
,het plan van haren zoon verneemt, een kreet, die de diepste snaren van
ons hart doet trillen, tot aan haar laatste woorden te zwijgen" heeft
Mevr. Beersmans gespeeld met een gloed, met een meesterschap, die
aller bewondering gaande maakte. Mevr. Beersmans heeft weer eens ge
toond, waartoe zij in staat is.
Geen acteur ter wereld kan een edeler figuur van den grijsaard maken
dan de heer D. Haspels ons te zien geeft. Meer hartstocht kan niemand
leggen in de woorden tot zijn zoon gericht, wanneer hij verneemt, dat deze
Pisa zal bevrijden. En dan de bede en de zegen! Meesterlijk.
Ik kom nu tot de titelrol, gespeeld door den heer De Vos en ook hier
moet ik erkennen, dat wij veel goeds te zien kregen. De heer De Vos
heelt zijn geluid niet mee, hot plooit zich ongaarne voor tragische ont
boezemingen. Maar toch, wanneer hij tot zijne moeder spreekt, is er een
enkele maal iets in zijn stem, dat trilt, dat tot het hart doordringt. Deze
acteur zegt zeer goed en weet daarbij variatie in zijn spel te brengen;
jets, wat hier zeer moeiljjk is, omdat hij in het derde en vierde bedrijf
herhaalt, wat hij reeds gezegd heeft en in die bedrijven een tamelijk lij
dend persoon is. Het is mij echter opgevallen en dezs opmerling geldt
ook andere acteurs dat zijne bewegingen niet breed genoeg zijn voor
de tragedie. Men dient toch in zoo'n stuk niet die korte bewegingen met
armen en handen te maken, die voor een conversatie-stuk passen, al is
hiermede niet gezegd, dat men met de armen als een razende Roland om
zich heen moet slaan. Hoe belachelijk dat is, hebben wij aan Laray, die
onlangs Macbeth hier speelde, kunnen zien.
De heer J. Haspels heeft van de figuur van Spinola nog iets dragelijks
weten te maken en dit te kunnen constateeren is een groot compliment
voor den acteur, want de schrijver heeft een gewone draken-deugniet
van hem gemaakt. Vooral de scène in het vijfde bedrijf, waarin hij tegen
over Severo staat, wordt door den heer J. Haspels met veel meesterschap
gespeeld,
Jufir. de Groot liet de toegevendheid van het publie kinroepen; het zou
dus onrechtvaardig zijn haar spel aan een strenge critiek te onderwerpen.
Van haar zjj daarom alleen gezegd, dat ze de rol van Portia, in weerwil
van hare ongesteldheid, nogal goed tot haar recht liet komen.
Ook enkele kleine rollen werden zeer goed vertolkt door de dames
Vink, Poolman en De Vos en den heer Le Gras. De heeren Mutters,
Poolman en van Eijsden hadden daarentegen niets van edellieden.
Het publiek, clat lang nkt in zoo grootun getale was opgekomen, als
men met recht had mogen verwachten, riep de acteurs herhaalde malen
terug.
12/11 1881. M. H.
FEESTREDE VAN PROP. ALBERDINGK THIJM, BIJ HET JUBILEUM
VAN PKOF. B. WIJNVELD,
op 9 November IL ' ,-b,
Hooggeachte Ambtgenoot!
't Is geen geringe eer voor mij, door uwe leerlingen en vrienden te zgn
nitgenoodigd om op dezen feestdag, ons aangekondigd door de van het
Akademiegebouw vrolijk wapperende driekleur, in hunnen naam het woord
tot u te mogen richten.
Het is bekend genoeg, dat de beeldende kunstenaars, hoe goedhartig
en vriendelijk doorgaands, maar noode toelaten, dat personen, die het
penceel of den boetseerstok niet even vaardig voeren als het woord, zich
een oordeel over andere dan literarische kunstwerken onderstaan.
Het is thands het oogenblik niet, om een lans te breken voor het goed
recht van het leekenvolk om zich al of niet door kunstwerken te laten
Btreelen en vervoeren en aldus de waarschijnlijkheid in het licht te stel
len, dat kritiek (het bedrijf van te onder sche iden) kan toegelaten
. worden... maar wat daarvan zij, ik verheug me in het voorrecht
eenige oogenblikkeu te mogen wijden aan een stof, die mij zoo lief
is als het leven, en aan wier beoefening een goed deel der jaren, die ik
reeds achter mij heb liggen, besteed werd.
Veroorloof mij, in de allereerste plaats, op mijne beurt u mijn geluk
wensen, aan te bieden met het bereiken van den vierdag, waarop Gij met
voldoening op de door u afgelegde baan moogt te-rug-zien, en waarop Gij
uit dia herinnering den moed moogt putten tot voortzetting uwer be
langrijke taak.
Die taak is niet gering. Met de leiding der schilderklasse belast aan de
eenige Rijks-instelling tot hoogere vorming van kunstenaars, is het vooral
van u dat gevergd wordt om een rei van schilders en schilderessen te
leveren, die eer doen aan hun land, die waardig zijn de opvolgers te
wondf-n geacht van onze roemrijke oude schilderscholen. Gij zijt het, aan wion,
naast onzen uitmuntenden Direkteur, in-zonderheid gedankt wordt, dat
onze Rjjks-Akademie in het tegenwoordig tijdperk op zoo vele verdienste
lijke kwekelingen te wijzen heeft; het zij dat deze nog aan de Akademia
verbonden zijn, het zij dat ze reeds, in eigen werkplaatsen, geheel zelf»
standig arbeidend, met de herinnering uwer lessen aanvullen wat de natuur
en het voorbeeld der groote meesters hun, ter schepping van nieuwe kunst
werken, aanbieden.
Gij zijt, ter vervulling uwer taak, al in een bizonder gelukkig tijdperk
opgetreden.
Ik onderzoek niet, of men in onze dagen minder of meer voor de kunst
overheeft, of het geslacht der genen, die men liefhebbers noemt en
die kunstverzamelingen aanleggen, toe- of afneemt. Deze vraag, hoe
praktieseh belangrijk ook, staat, in de waereldgeschiedenis, op een tweede plan;
en ofschoon hare beanclwoording van invloed zijn kan op, wat
deoekonomisten noemen, de produktie van schilderijen, zoo is, voor oogenblik en
toekomst, van veel meer wicht, wat er in de waereld der ideën, met be
trekking tot de kunst, omgaat.
Het is onmiskenbaar dat deze tijd, waarin de natuurkundige wetenschap*
pen niet zulken reuzentrei vooruitgaan, ook in de sfeer der Bchooua
kunsten getuige is van groote gebeurtenissen.
Het is, of de volken, als zoodanig, zijn gaan uitrusten van het ter
waereld brengen der groote kunstscholen, van het bijna bewusteloos
scheppen der stijlen, die Europa en het Oostfin, in een tijdsverloop van
sestig Eeuwen, hebben zien geboren worden.
Eeuige jaren geleden bracht het gebruik zoo mee, dat men elkander
nabazelde, dat het gedaan was met de poëzie. Had men gedurfd meu
had het zelfde even onvoorwaardelijk gezegd, van de beeldende kunsten.
Door de fijnte, waartoe ds kritiek zich verscherpt had, door de
schrandci'heid, waarmee de historie werd beoefend, door den hoogen toon (men
mag het niet ontkennen), dia door de theorie somtijds werd aangeslagen,
rankte men zoo ontmoedigd, dat men maar kort en goed ging gelooven,
dat de waereld aan de materie was overgeleverd, en dat het met de
poëzie geheel, met de beeldende kunst zoo goed a!s gedaan was.
Men zag niet in, dat juist die kritiek, juist dat rusteloos nasporen van
wetten in de ideé'nwaereld en in de natuur, juist dat eindeloos onder
scheiden tusschen verschijnsels en verschijnsels, dat indringen in oorzaken
en gevolgen, dat verdeelen der volken in iudividuus, dat opvoeden
der enkelen naar elks bizoaderen aanleg, dat eenzijdig streven zelfa
naar louter stoffelijk geluk, rijk zouden zijn aan gevolgen, die men met
den naam van ontwikkeling, nieuwe bevruchting der kunst, verruiming
van den gczicateinder, verveelvoudiging der hulpmiddelen, zou hebbeu
aan te duiden.
Wij hebben het geluk te leven in een tijdperk, waarin met meer onbe
vangen blik dan ooit te voren do vroegere kunsttoestanden worden
doorvorscht, beschouwd, en genoten; waarin de diepere kennis der natuur do
kunst tot rijpheid helpt brengen, en haar in waarheid en somtijds in
grootschheid doet winnen wat zij in naïeviteit verliest; waarin de eerlijker,
fcaitstochtlozer beoefening der geschiedenis ons onophoudelijk het groote
gerot geeft \an nieuwe harmonische tafereelen, en de bekoorlijkheid der
nieuwheid verleent aan gebeurtenissen en toestanden, die men vroeger
maar zeer onvolledig gekt-nd, dikwerf miskend heeft, en die niet kunnen
nalaten bij de kunstenaars do geestdrift tot vertolking te brengen, zonder»
welke geen kunst denkbaar is.
Ik weusch u geluk, kunstenaar en hoogleeraar in de kunst, dat gij difc
keerpunt in den gang der kunst beleefd hebt en meegewerkt om den
overgang zich op eene normale en harmonische wijze te doen voltrekken.
Gij zijt niet voor niet een zoon der Keuibranden en Van der Helsten.
Gij hebt door uw werk en leering steeds getoond, dat de tooverkraehfc
des koloriets en der duizendvoudige verlichting, waarmee onze Hollan
ders reeds voor zóó lang de andere scholen zijn vooruit geweest, ho;,£
bij u staat aangeschreven. Gij waart dus van zelf voorbereid om de:i
triomf vau die richtin» meS te vieren. Maar gij waart te voorzichtig, ta
wijs, om ja do buitensporigheden, van onze t\j<i mc,u te gaa.n.^G.