Historisch Archief 1877-1940
No. 380
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
vooral ook door de keua uwer onderwerpen, getracht de eenzfc'digheid,
waarop de Hollandsche kunst veel gevaar liep te stranden, te keer te gaan.
Het gebeurt maar al te vaak, dat men, toegevende aan eene richting,
die een misbruik wil bestrijden, in een tegenovergesteld kwaad vervalt,
en dat, in plaats van verrijking, alleen maar verwisseling van elementen
intreedt.
Het ia, of gij gevoeld hebt, dat de kunst, vooral hier in Nederland, ge
vaar liep haar verleden, voor zoo ver dit een historiesch en dramatiescb,
charakter had, geheel te verzaken.
De natuur, onze aanbiddelijke moeder, verdient voorzeker eene
dagelijksche beoefening; maar het is niet genoeg dat gene na te bootsen wat
aij ons toevallig op zeker oogenblik aanbiedt; het ia ook niet genoeg,
vaak, met verwaarlozing van hare objektieve gesteldheid, uit do natuur
to nemen wat ten naast-en-bij een indruk op ons zintuig maakt, en dit
dan, vermeerderd met de tonen, die een zekere weemoedige gevoeligheid
ons aan de hand doet, onder den naam van impressionisme, voor nieuwe,
voortreffelijke kunst uit te geven.
De kunst, met materieeier of onbest°mdor te worden, moet de
beschiktin er over ideën en feiten, die zij vroeger beheerschte, niet laten varen.
Wy moeten vooruit. En dat geschiedt niet door verarming.
Na dat Gij, in den wedstrijd van het jaar 1S47 boven Jan van Dijck, Jozef
Israëls, en nog vier andere mededingers, hadt uitgeblonken, is u wel niet van
Regeerings wege de gelegenheid geopend u in den vreemde verder te gaan be
kwamen ; maar gij hebt toch niet nagelaten ook het bezoek van het buiten
land als een middel aan te grijpen om uwen horizont te verruimen,en bij
alle getrouwheid aan de overleveringen onzer holiandsche school, hebt
gij, door de keus uwer onderwerpen, aan de H. Schrift ontleend, en door
volijverige bestudeering onzer vaderlandsche geschiedenis, aanschouwelijk
gemaakt in een sestigtal met olieverw uitgevoerde kompozities, willen
toonen, dat gij een voorbeeld woudt geven hoo de schilders der toekomst
niet slechts gevoelende, maar ook denkende wezens behooren te zijn.
Trouwens onder uwe reeds met roem bekende kwekelingen komen er
verschillende vóór, die ook onder het opzicht van volledigheid, alle eer
doen aau uw lessen en voorbeeld.
Ik mag er hier niet te veel van zeegen, want hot is ook in hunnen
naam en op hun verzoek, dat ik mij vermeet in dit plechtig uur het
woord te nemen.
Zijn wij dan alle diep doordrongen van uw verdiensten, waarclesron
wij, hoe beter we u leerden kennen, hoe langer hoe meer uwe talenten
als kunstenaar en als leermeester ontvang daarvoor, bij dezen, den
warmen dank van allen, die gij ten gids waart; van uw landgenoten,
die steeds met zoo veel genoegen uw kunstwerken begroet hebben, van
allen, die, ook in het buitenland, uw werk hebben leeren kennen.
Maar behalve aan uw kunst, moet ik nog een paar woorden wijden
aan wat nog hoogor staat dan deze.
Ik neem daarvoor te baat het motto, waaronder gij met zoo goed
sevo!g aan den grooten wedstrijd van 1847 decluaamt. Dat motto luidde:
Hierna Icter. En zie, deze belijdenis van zelfmistrouwen, dit blijk eener
beminnelijke zedigheid, van een aandoenlijke eenvoud en oprechtheid en
tevens van don goeden moed, die de trouwe gezel van een goed geweten
pleegt te zijn, stelt uw chavakter in zulk een gunstig daglicht, dat ik
zou meenen beneden mijne verplichting te blijven, als ik daaraan, bij dezen,
niet openlijk hulde deed.
Aanvaard dan den dank en de blijken van vereering uwer leerlingen,
uwer ambtgenoten, uwer talrijke vrienden, en van alle Nederlanders, dio
zich op de hoogte der kunstbeweging houden en die gaarne goede
menschen huldigen.
Ontbreke u nooit de zegen van Boven, dien wij in leven en streven
behoeven! Geniet nog lang eene ongeschokte gezondheid, die het u moge
lijk maakt op de met zoo veel roem betreden baan voort te schrijden.
Zie van wege Overheid en medeburgers uwe verdiensten erkend, en
overkomen u te-leur-stellinsren, laat dan het geluk uwer dierbare betrek
kingen, de waardeering van ons, uwe vrienden, en uwe nooit te dooven
ku natliefde u daarvoor ruime vergoeding schenken.
Zoo als men tut de dagbladen gezien heeft, opent Mevr. Lina Schneider,
aanstaanden Woensdag, des avonds ten 71/3 uur, in een der zalen van
het Niit haren cursus over Duitsche Litteratuur en Alg. Kunstgeschiedenis.
Haar gehoor zal worden opgeluisterd door de tegenwoordigheid van ODZ
kunst- en letterlievende Vorstin, Prinses Hendrik der Nederlanden.
Ook uit 's Gravenhage, Haarlem, Leiden, Utrecht, Gouda, enz. heeft
Mevr. Lina Schneider aanzoek gekregen reeksen van voordrachten te
houden.
Enkele voordrachten heeft zij toegezegd aan genootschappen in Rot
terdam, Utrecht en Delft; te Goes heeft zij zich voor een zestal
verbonden.
Wij wenschen de verdienstelijke vrouw, die met zulk een warm hart
ook voor Nederlandsche letteren bezield is, hier een Duitsche geschiede
nis dier letteren komt schrijven, en bij voorkeur wijst op de
verwantschapspunten tusschen Hoog- en Nederduitsche kunst, een belangstellend
auditorium.
LETTERKUNDE.
DE ./ESTHETIEK VAN DE. SCHAPMAN.
Tot de eigenaardigste en de gewaagdste grappen, die wijlen Dr.
Johannes van Vloten zich veroorloofd heeft, behoort het rondzendeh aan de
woningen van een groot aantal Nederlandsche letterkundigen, ik weet
niet meer juist in welk jaar, van een gedrukt briefjen, in circulaire-form,
waarbg men werd uitgenoodigd in 't vervolg algemeen den Heer Charles
Boissevain te verachten, o. a. om dat deze in zijn blad personen liet
»aanblaffen", wier schoenen hij niet waardig ia te poetsen". De bier door
v. Vloten bedoelde persoon" was Dr. H. J. A. M. Schaepman, het bekenda
kamerlid, tegen wien Dr. A. Pierson'toen ter tijde in het Handelsblad
te velde trok. Daargelaten of dit beeld juist gekozen is, wat de laagstelling
des Heeren Boissevain betreft, den Heer Schaepman etelt het op een
voetstuk, waarvan de hoogte niet minder onverdiend schijnt dan de vastheid.
Ik ben er verre, zeer verre af te beweren, dat de Heer Schaepman
geen persoonlijkheid zou zijn. Te midden der algemeene halfbakkenheid
zijner katholieke mede-literatoren maakt hij een uitmuntend figuur; dat
tij in de Tweede Kamer spoedig aan de spits zijner partij kwam te staan,
kan niemant verwonderen, die zich even rekenschap wil geven van de
kleine afmetingen der zieltjens, die heen daar omringen. Over hetgeen
de Heer Schaepman als staatsman deed en nog te doen belooft, wil ik
echter het woord niet nemen. Aan meer kompetenten zij die taak over
gelaten. Of iemant waarlijk iets beteekent in de geschiedenis van zijn tijd,
of men na een eeuw zich zijner nog herinneren zal, of hij in n woord
in-der-daad groot is van geest en ziel, kunnen wij ook :t best konstateeren,
wanneer hij zich op het ruimer en algemeener terrein der literatuur en
der kritiek verl.oout. De Heer Schaepman is dus misschien een grondig
ouderleid, helderziend en onverschrokken politikus, vakman, maar nu
vraag ik: welke is zijn beteekenis als literator, d. i. als dichter, als denker,
als kritikus? Welke vaart neemt zijn schip en hoe hoog kan hij de vlag
heischen, wanneer hij uit de rivieren en kanalen zijner staatkunde de wijde
zea der lit r tuur en der gedachte inzeilt ?
Toen de Heer Schaepman het lidmaatschap der Tweede Kamer aan
vaardde, beving de weinige Katholieken, die zich aan do letterkunde iets
gelegen laten liggen, een angst: hij, Schaepman, de dichter Schaepman,
mocht voor de literatuur verloren zijn! Hij zou geen gedichten meer
vervaardigen als op Napoleon" en op de Pers", hij zou geen letterkun
dige kritiek meer schrijven ! Doch men raadde mis. Wanneer de vakantie
der Staten-Generaal aanbreekt, grijpt de Heer Schaepman naar de pen.
En plotseling verschijnen er. snel elkaar opvolgende, eenige afleveringen
van het tijdschrift Onse Wachter. Geen klaarder en meer kenschetsende
afspiegeling nu van de gaven des Heeren Schaepman kan men zioh voor
stellen dan de twee laatst verschenen afleveringen van het genoemde
tijdschrift den vriendelijken lezer aanbieden. De inhoud van de eerste
tlozer twee afileverinnen bestaat uit zes stukken. Het eerste is van
de harul van Dr. Schaepman, het tweede is van Dr. Schaepman, het
derde is van Dr. Schaapman, n het vierde, n het vijfde n het zesde.
Gij zoudt er duizelig van worden. De tweede der bedoelde afleveringen
bevat twee artikelen, waarvan het laatst weer door Schaepman werd
onderteekend. Dus in korten tijd zeven artikelen, waarbij uitvoerige,
en van uit-een-loopenden aard. De indruk, overgehouden na het'doorlezen
dezer bladzijden, is die van overweldigd, eigenlijk van overblufd te zijn.
Lieve hemel, wat een galopade! Nicoïaas Beets, een Ridder, een Maag
delijn en een Draak, Hans Delbrück en Johannes Jansen, Feargus
en O' Neill met betrekking tot een plagiaat gepleegd door den
samenBteller von een Eoomsch liedeboekjen, Mr. de Savornin Lohman en het
hoogste gezag", professor Blok en Ranke, het boek voor het nieuwere
katholicisme van Martin Pllilippson, de gedichten van Jonckbloet en van
Meurs, zelfs Wiilom Paap en Marcellus Ernants, over dit alles onder
houdt Dr. Schaepman zijn lezers. En hij brengt er van alles, van alles bij ta
pas, en hij doet 't in een stijl, waar de zeer lange en de zeer korte zinnen
zich samenrijgen, hier ernstig, gezachvol, plechtig, als een bevelhebber en
een prediker, daar luchtig, koutend, vriendelijk, schertsend, gemeenzaam als
een handelsreiziger en vlug als een verslaggever-koerantier. Hij is van
alles op de hoogte, hij heeft de zwaarlijvigste duitsche standaardwerken
der geschiedenis niet minder van a tot z doorwerkt, als hij de fransche
chroniqneurs en de hoilandsche dichters der laatste jaren en de Engelsche
filosofen in zich heeft opgenomen. En voortdurend beeft hij beelden
b;j de hand, om zijn gedachten en relief te zetten. Schilderachtige maar
grove volksspreekwoorden worden niet door hem versmaad, maar vinden
in zijn opstellen een plaats naast de hoogst vliegende beeldspraak. En
hij gaat maar door, en hij gaat maar door, oordeel vellende, theoriën op
theoriën slapelend, lachende, pratende, bewonderende, roepende, afkeurende,
zuchtende, tot aan het einde.
Doch ik, na eenigszins overblufd en ingepakt te zijn geweest door al
dia bladzijden van den Heer Schaepman, heb op mijn kamer heen en
weer gewandeld, heb nagedacht en de zaken nog eens over gelezen en
ben tot eenige konkluzies gekomen.
De Heer Schaepman schrijft nu en dan den warmen en levenden stijl
van een kunstenaar, men zou het niet kunnen tegenspreken. Niet zelden
laat hij zich uit iu zeer verdedigbare beeldspraak. Maar let eens wel op,
hoe oud de beelden zijn, die hij om een haverklap te pas brengt. De
woorden klaroenen" en bazuinen" en donder", vooral storm, stormen,
stormachtig" vindt gij bijna in elke TFac/tfer-afleveriiig weer. Doch als
de Heer Schaepman eenmaal voorbij is gegaan, de klank zijner klaroenen
en bazuinen wechsteift en gij weer iets hooren kunt na het gedonder
zijner machtspreuken, en gij nog de kracht gevoeld het hoofd op te
steken, na|dat zijn geest en zün scherts en zijn spot uitgestormd hebber
aan uw oor, wat blijft er dan over? Bij mij slechts verbazing over
het ongemeene assimilatie-vermogen van dezen schrijver. Hij bezit een
reuzen-geheugen. Wanneer men eich omringt van alle mogelijke nieuw
verschijnende boeken en tijdschriften, ze opensnijdt en doorbladert, dan ont
staat er langzamerhand een uitgebreide vaga wetenschap in het brein,
namen en feiten van eindeloze verscheidenheid verdringen zich en hopen
zich op in de hersenen. Laat nu echter den regen van auteurs-namen,
waarmede de Heer Schaepman u begiet, eens afdruipen. Hij spreekt over
| honderde historieschrijvers en letterkundigen van de meest verscheiden
' nationaliteit op een wijze, als kende hij de werken van hen allen uit het
hoofd. Misschien is dit werkelijk zoo. Aangenomen zelfs, het zij zoo;
belezenheid ontzeg ik hem niet. Hij herhaalt hun woorden en hun
beelden in proza en rijm, dus moet hij ze wel kennen, ik bedoel overzien
hebben. Maar ziet nu eens naar de bladzijden, waar hij met eigen
oorjt eproukelijke gedachten, met ecu oordeel in eigen hersenen ontstaan, voor