Historisch Archief 1877-1940
Jfo.389
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
? In dit laatste couplet ia werkelijk iets van den toon, die door den heer
Beeta, naar hjj zegt, verlangd, maar zelden bereikt wordt. Doch In rijken
najaarsdos" is een etoplap, die alleen een weinig verborgen blijft omdat
die geheele eerste strofe te mat is voor de voorstelling.
Nog prijkten met hun kronen de oude stammen.'
Beschaduwend het pad,
Waar 'k op en neder trad,
Als in mijn borst het dichtvuur op kwam vlammen»
Dat dichtvuur", dat in die borst op Jcwam vlammen" is weer oud»
beeldspraak. De heer Beets bedoelt er iets anders mee. Hy had willen
zeggen: Als ik verzen wou maken", maar voor het rijm waren er vlam
men" noodig. uier is dit te meer jammer daar da drie eerste regels niet
onaardig waren. Die hebbelijkheid in gemeenplaatsen te praten bederft
bij den heer Beets alles. Ze is een gevolg van de volharding, waarmee
inj altijd aan dagelijksohe dingen denkt, zelfs als hem de gelegenheid ge
geven wordt, eens in anderen gedachtenstoet mee te gaan.
Een zonderling voorbeeld daarvan is de gedeeltelijke vertaling van The
Bells" van Edgar Allen Poe. Dat is zóó in 't oorspronkelijk:
Bear the sledges witb the bellsl
Silver bells!
SFhat a world of meriimeut their melody foretells)
How they tackle, tinkle, tinkle,
In the icy air of night,
While the stars that oversprinkle
AU the heavens seem to twinkle
With a crystalline delightl
Keeping time, time, time,
In a sort of runie rhime,
To the tintanabulation, that so musically swella
From tho bells, bells, bells, bells,
Bells, bells, bells,
From the jingling and the tinkling
Of the bells.
De vertaling daarvan in Nog eens Najaarsbladea" luidtt
Boor de sleden met de bellen,
Zilveren bellen,
Die van jeugd en vreugd vertellen;
Vondsten suffer wakker schellen,
't Al in rep en roere stellen,
Wat niet somber siet of suur
In dit fijnJcoud avonduur,
Nul min vyf van Eéaumur.
Daar aan 's hemels bel azuur
Alle sterren pittig pralen,
Flikkeren, stralen,
Als nooit uitgeblonken
vonken
Van een lustig hoogtijdsvuur,
Als zooveel deelnemende oogen,
Vroolijk blikkende uit den hoogen,
Op dit sneeuw- en vrengdeveld,
Schitterend aan alle kantea
Van juweel en diamanten;
Waar het pronkpaard met zijn pluimen
Brieschende 't gebit doet schuimen
En steeds sneller voorwaarts snelt,
Op 'tgeklingel
En getingel,
Dat net prikkelt, dat het kwelt,
Dat het met een vrucht loos wanen
Door het schudden van zijn"manen
Wil doen zwijgen met geweld,
Daar 't steeds luider, luider belt, belt, belt,
Belt en schelt,
Schelt en belt,
En !n altijd hooger toouen
Onzen dochteren en zonen
Onverdoofbre feestvreugd spelt.
De verzen van Poe zijn een stralend, kronkelend vuurwerk dat op 't ijs
wordt afgestoken bij een helderen hemel. Die van Beets zyn het wal
mende kaarsje achter de oliekap op het kraampje, waar een oud moedertje
bij in elkaar hurkt. O God, zoo'n oud moedertje!
Die burgerlijkheid zijner denkbeelden gaf de heer Beets zelf toe, toen
lüj onlangs een sonnet van Bichepin besprak en zijn afkeer van sonnetten
aan de Gidslezers meedeelde. De heer Beets had zijn lezers veel makke
lijker in dien afkeer kunnen doen deelen door wat meer sonnetten van
zichzelf uit te geven. In onzsn bundel is er slechts n. Probleem" heet
het en ter wille van de curiositeit schrijf ik het hier over:
Lofreed'naars van het vroeg're zijn verdacht;
Zij maken zich illusies van 't verleden,
Hun jeugd viel in den goeden tijd maar 't Heden;
Zal ook zoo schijnen aan hun nageslacht.
Hoe komt het? heb ik menigmaal gedacht,
Ligt in den mensen of luiten hem de reden?
Toont zelfbedrog hier steeds op nieuw zijn kracht?
Of krimpt de maatstaf in van deugd en zeden?
Zal wat nu treurig schijnt na dertig jaar
Verdraaghjk eijn voor die 't gelijken mogen
fiy 'tgeta eioh dan «al «pdoaa aaa hun oog«&'
Of is 't onwaar, verheelden zij 't zich maar?
Is dat het altijd beter wordt een logen?
Of dat het altijd slechter gaat niet waar?
Een stem verheft zich: Noch het een' noch 'taêr".
De laatste regel kon de dichter er niet in krijgen. Het is dus een
soanet met een regel te veel; deftiger: een sonnet met overscharigea ver»«
regel". Overigens is het een modai van simp'dheisï«B alk^ftage&hlieit't ia
onze Hollandsche kunst.
De heer Beets doet al deze dingen niet onwetend. HU «'s het litterair
geweten" van Nederland door de nauwkeurigheid waarmee hij de
beteekenis zijner dagelijksche baeldspraak, vooral wanneer die eigenaardig
Hollandsch is, weegt en weet toe te passen. De volharding waarmee hij
ze voor poëzie wil doen doorgaan is de geregelde toepassing van zijn
theorieën over dichterlijke kunst. Hoe die theorieën zijn kan men ook in
dien laatsten bundel lezen. In een zijner gedichten Gij schittert" (pag.
108 van dien bundel) maakt hij er iemand eea verwijt van dat hij veel
verbeelding heeft. In zijn eigenaardige taal zegt hij:
Hoog vliegt gij op verbeeldingssvlerk,
Hoog boven aarde en zee, etc.
en dat vindt hij onverdienstelijk. Ik dacht juist dat een dichter gelukkig
is als hij veel verbeelding heeft en die goed uitdrukt. Verbeelding komt
voort uit het gevoel ze is zelf een gevoel. Ze ontstaat als een gevoel
zoo sterk is dat het zich onbewust associeert niet andere gevoelens en
met de werkelijkheid, die daar de oorsprong van was. Ze werkt zelf door
combinatie van gelijksoortige beelden en geeft dus niet alleen de zicht
bare voorstelling van het gevoel des dichters, maar schenkt een dubbel
genot door de zelfstandige schoonheid harer beelden en de eenheid, die
hen onderling verbindt. De verbeelding werkt niet alleen voor het oog
door de plastiek der zichtbare vormen, maar ook voor het gehoor door
de combinatie der klanken. In de poëzie is zij middel, want wij voelen
iets beter als wa tegelijk de beelden zien, die dat gevoel doen besten
digen; en zij is doel, want ieder harer uitingen voldoet uit zich zelf reeds
den lust naar schoonheid, beide door oog en gehoor.
Dit alles doet de dichter door zijne verbeelding, en wat wil een dich
ter meer?
Het is voor den heer Beets zeer ongelukkig dat hij niet met veel ver
beelding geboren is en zich in zijn bestemming vergiste door zonder haar
verzen te willen schrijven. Maar dat kunnen dichters, die wel verbeelding
hebben nlefc helpen. Als de ]iarlcr.r..aa.r" van don hooi* Be«t.s nip.t door
zulke dichters wordt aangeslagen, dan ligt dit waarschijnlijk aan den
heer Beets zelven, Misschien ligt, het ook wel aan die andere dichters,
omdat ze zoo.... ongevoelig zijn er zulk een afzonderlijke
dagelijkschebt-cldspraak-achtige hartesnaar niet op na te houden, als waarop de heer
Beets naar zijn eigen beschrijving zijn liederen tokkelt.
Op meer plaatsen dan de hier besprokene is er litteraire critiek in de
Nog eens Najaarsbladen". Da voorstanders van dichterlijke taal en Hol-.
landsclio verzen hebben zelden de gewoonte hunne gedachten verstandig
te motiveeren. Zij staan de dichterlijke taal voornamelijk voor door er
zelf veel in te schrijven met zeer veel licentiae posticae in de redeneering.
En ook de heer Beets schijnt te denken dat met zulke machtspreuken
als in Gij Schittert" te lezen staan een kunst geweerd wordt, die al da
theorieën der Engelsche philosophen en de practijk vaa alle
eeuweuaohter zich heeft.
Laten de jongeren daartegen niets doen dan wachten en werken.
Ik geloof dat de naaste, toekomst over Beets zal oordeelen. Dan zal
zijn Camera blijven, zooals Saartjc Burgerhart gebleven is; maar de
verzen van den poëet zullen vergeten worden als de preeken van den
dominee. Want Beets' verzen hebben nooit iets groots bedoeld, veel minder
iets groots gedaan. De man, die ze gemaakt heeft, is geen dichter, want
een dichter begint met weergeven van indruk en dat doet de heer Beets
bijna nooit.
Dat zal men weldra niet meer Kunnen loochenen. Slechte critici hebhen
met woorden en termen tot nu toe de naaktheid en leugen hunner voor
stelling verborgen voor kortzichtige lezers. Onze litteraire critiek moet
nu dan beginnen met het dcfinieeren van die woorden en termen.
Definieeren want men is op den klank der frasen afgegaan en als men
er een e niet begreep, zei men dat ze een letterkundige term was, een
kunstterm of zoo ieta. Nu, zulke termen bestaan niet. Wie wil kan ze
uit elkaar definieeren.
Men laat het alleen uit luiheid. Men is zóó gewend in recensies van
verzen te lezen: de schoone taal is in overeenstemming met de verhe
vene gedachten" of iets dat er op lijkt, dat men boos wordt alc
iemand de eenvoudige opmerking maakt dat die fraze eigenlijk nieJa
beteekent. Of als er gevraagd wordt hoe die gedachten dan wel zijn
zouden als ze rdet in overeenstemming waren met de taal, ot' als ze
heelemaal eonder taal waren, of wat eigenlijk verheven gedachten zijn
of wat men in die fraze onder gedachten te verstaan heeft.
Zulke vragen moeten gedaan kunnen worden, en ook beantwoord.
Als ieder weet wat toon, zangerigheid, beeldspraak etc. werkelijk zijn en
beteekenen in verzen, dan kunnen die woorden niet meer gebruikt
worden om poëzie aan te prijzen, die toon, zangerigheid noch goede beeld
spraak bezit.
Ik stel voor dat iemand, in zuiver Nederlandsen d. w. z. met een
juist gebruik van de pas genoemde en van andere woorden da verzen
van Beets gunstig beoordeele.
Dat zal eeer moeilijk zijn, geloof ik.
Amst. Oct 64 Homuaculu».