De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 7 december pagina 7

7 december 1884 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Jfo.389 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. ? In dit laatste couplet ia werkelijk iets van den toon, die door den heer Beeta, naar hjj zegt, verlangd, maar zelden bereikt wordt. Doch In rijken najaarsdos" is een etoplap, die alleen een weinig verborgen blijft omdat die geheele eerste strofe te mat is voor de voorstelling. Nog prijkten met hun kronen de oude stammen.' Beschaduwend het pad, Waar 'k op en neder trad, Als in mijn borst het dichtvuur op kwam vlammen» Dat dichtvuur", dat in die borst op Jcwam vlammen" is weer oud» beeldspraak. De heer Beets bedoelt er iets anders mee. Hy had willen zeggen: Als ik verzen wou maken", maar voor het rijm waren er vlam men" noodig. uier is dit te meer jammer daar da drie eerste regels niet onaardig waren. Die hebbelijkheid in gemeenplaatsen te praten bederft bij den heer Beets alles. Ze is een gevolg van de volharding, waarmee inj altijd aan dagelijksohe dingen denkt, zelfs als hem de gelegenheid ge geven wordt, eens in anderen gedachtenstoet mee te gaan. Een zonderling voorbeeld daarvan is de gedeeltelijke vertaling van The Bells" van Edgar Allen Poe. Dat is zóó in 't oorspronkelijk: Bear the sledges witb the bellsl Silver bells! SFhat a world of meriimeut their melody foretells) How they tackle, tinkle, tinkle, In the icy air of night, While the stars that oversprinkle AU the heavens seem to twinkle With a crystalline delightl Keeping time, time, time, In a sort of runie rhime, To the tintanabulation, that so musically swella From tho bells, bells, bells, bells, Bells, bells, bells, From the jingling and the tinkling Of the bells. De vertaling daarvan in Nog eens Najaarsbladea" luidtt Boor de sleden met de bellen, Zilveren bellen, Die van jeugd en vreugd vertellen; Vondsten suffer wakker schellen, 't Al in rep en roere stellen, Wat niet somber siet of suur In dit fijnJcoud avonduur, Nul min vyf van Eéaumur. Daar aan 's hemels bel azuur Alle sterren pittig pralen, Flikkeren, stralen, Als nooit uitgeblonken vonken Van een lustig hoogtijdsvuur, Als zooveel deelnemende oogen, Vroolijk blikkende uit den hoogen, Op dit sneeuw- en vrengdeveld, Schitterend aan alle kantea Van juweel en diamanten; Waar het pronkpaard met zijn pluimen Brieschende 't gebit doet schuimen En steeds sneller voorwaarts snelt, Op 'tgeklingel En getingel, Dat net prikkelt, dat het kwelt, Dat het met een vrucht loos wanen Door het schudden van zijn"manen Wil doen zwijgen met geweld, Daar 't steeds luider, luider belt, belt, belt, Belt en schelt, Schelt en belt, En !n altijd hooger toouen Onzen dochteren en zonen Onverdoofbre feestvreugd spelt. De verzen van Poe zijn een stralend, kronkelend vuurwerk dat op 't ijs wordt afgestoken bij een helderen hemel. Die van Beets zyn het wal mende kaarsje achter de oliekap op het kraampje, waar een oud moedertje bij in elkaar hurkt. O God, zoo'n oud moedertje! Die burgerlijkheid zijner denkbeelden gaf de heer Beets zelf toe, toen lüj onlangs een sonnet van Bichepin besprak en zijn afkeer van sonnetten aan de Gidslezers meedeelde. De heer Beets had zijn lezers veel makke lijker in dien afkeer kunnen doen deelen door wat meer sonnetten van zichzelf uit te geven. In onzsn bundel is er slechts n. Probleem" heet het en ter wille van de curiositeit schrijf ik het hier over: Lofreed'naars van het vroeg're zijn verdacht; Zij maken zich illusies van 't verleden, Hun jeugd viel in den goeden tijd maar 't Heden; Zal ook zoo schijnen aan hun nageslacht. Hoe komt het? heb ik menigmaal gedacht, Ligt in den mensen of luiten hem de reden? Toont zelfbedrog hier steeds op nieuw zijn kracht? Of krimpt de maatstaf in van deugd en zeden? Zal wat nu treurig schijnt na dertig jaar Verdraaghjk eijn voor die 't gelijken mogen fiy 'tgeta eioh dan «al «pdoaa aaa hun oog«&' Of is 't onwaar, verheelden zij 't zich maar? Is dat het altijd beter wordt een logen? Of dat het altijd slechter gaat niet waar? Een stem verheft zich: Noch het een' noch 'taêr". De laatste regel kon de dichter er niet in krijgen. Het is dus een soanet met een regel te veel; deftiger: een sonnet met overscharigea ver»« regel". Overigens is het een modai van simp'dheisï«B alk^ftage&hlieit't ia onze Hollandsche kunst. De heer Beets doet al deze dingen niet onwetend. HU «'s het litterair geweten" van Nederland door de nauwkeurigheid waarmee hij de beteekenis zijner dagelijksche baeldspraak, vooral wanneer die eigenaardig Hollandsch is, weegt en weet toe te passen. De volharding waarmee hij ze voor poëzie wil doen doorgaan is de geregelde toepassing van zijn theorieën over dichterlijke kunst. Hoe die theorieën zijn kan men ook in dien laatsten bundel lezen. In een zijner gedichten Gij schittert" (pag. 108 van dien bundel) maakt hij er iemand eea verwijt van dat hij veel verbeelding heeft. In zijn eigenaardige taal zegt hij: Hoog vliegt gij op verbeeldingssvlerk, Hoog boven aarde en zee, etc. en dat vindt hij onverdienstelijk. Ik dacht juist dat een dichter gelukkig is als hij veel verbeelding heeft en die goed uitdrukt. Verbeelding komt voort uit het gevoel ze is zelf een gevoel. Ze ontstaat als een gevoel zoo sterk is dat het zich onbewust associeert niet andere gevoelens en met de werkelijkheid, die daar de oorsprong van was. Ze werkt zelf door combinatie van gelijksoortige beelden en geeft dus niet alleen de zicht bare voorstelling van het gevoel des dichters, maar schenkt een dubbel genot door de zelfstandige schoonheid harer beelden en de eenheid, die hen onderling verbindt. De verbeelding werkt niet alleen voor het oog door de plastiek der zichtbare vormen, maar ook voor het gehoor door de combinatie der klanken. In de poëzie is zij middel, want wij voelen iets beter als wa tegelijk de beelden zien, die dat gevoel doen besten digen; en zij is doel, want ieder harer uitingen voldoet uit zich zelf reeds den lust naar schoonheid, beide door oog en gehoor. Dit alles doet de dichter door zijne verbeelding, en wat wil een dich ter meer? Het is voor den heer Beets zeer ongelukkig dat hij niet met veel ver beelding geboren is en zich in zijn bestemming vergiste door zonder haar verzen te willen schrijven. Maar dat kunnen dichters, die wel verbeelding hebben nlefc helpen. Als de ]iarlcr.r..aa.r" van don hooi* Be«t.s nip.t door zulke dichters wordt aangeslagen, dan ligt dit waarschijnlijk aan den heer Beets zelven, Misschien ligt, het ook wel aan die andere dichters, omdat ze zoo.... ongevoelig zijn er zulk een afzonderlijke dagelijkschebt-cldspraak-achtige hartesnaar niet op na te houden, als waarop de heer Beets naar zijn eigen beschrijving zijn liederen tokkelt. Op meer plaatsen dan de hier besprokene is er litteraire critiek in de Nog eens Najaarsbladen". Da voorstanders van dichterlijke taal en Hol-. landsclio verzen hebben zelden de gewoonte hunne gedachten verstandig te motiveeren. Zij staan de dichterlijke taal voornamelijk voor door er zelf veel in te schrijven met zeer veel licentiae posticae in de redeneering. En ook de heer Beets schijnt te denken dat met zulke machtspreuken als in Gij Schittert" te lezen staan een kunst geweerd wordt, die al da theorieën der Engelsche philosophen en de practijk vaa alle eeuweuaohter zich heeft. Laten de jongeren daartegen niets doen dan wachten en werken. Ik geloof dat de naaste, toekomst over Beets zal oordeelen. Dan zal zijn Camera blijven, zooals Saartjc Burgerhart gebleven is; maar de verzen van den poëet zullen vergeten worden als de preeken van den dominee. Want Beets' verzen hebben nooit iets groots bedoeld, veel minder iets groots gedaan. De man, die ze gemaakt heeft, is geen dichter, want een dichter begint met weergeven van indruk en dat doet de heer Beets bijna nooit. Dat zal men weldra niet meer Kunnen loochenen. Slechte critici hebhen met woorden en termen tot nu toe de naaktheid en leugen hunner voor stelling verborgen voor kortzichtige lezers. Onze litteraire critiek moet nu dan beginnen met het dcfinieeren van die woorden en termen. Definieeren want men is op den klank der frasen afgegaan en als men er een e niet begreep, zei men dat ze een letterkundige term was, een kunstterm of zoo ieta. Nu, zulke termen bestaan niet. Wie wil kan ze uit elkaar definieeren. Men laat het alleen uit luiheid. Men is zóó gewend in recensies van verzen te lezen: de schoone taal is in overeenstemming met de verhe vene gedachten" of iets dat er op lijkt, dat men boos wordt alc iemand de eenvoudige opmerking maakt dat die fraze eigenlijk nieJa beteekent. Of als er gevraagd wordt hoe die gedachten dan wel zijn zouden als ze rdet in overeenstemming waren met de taal, ot' als ze heelemaal eonder taal waren, of wat eigenlijk verheven gedachten zijn of wat men in die fraze onder gedachten te verstaan heeft. Zulke vragen moeten gedaan kunnen worden, en ook beantwoord. Als ieder weet wat toon, zangerigheid, beeldspraak etc. werkelijk zijn en beteekenen in verzen, dan kunnen die woorden niet meer gebruikt worden om poëzie aan te prijzen, die toon, zangerigheid noch goede beeld spraak bezit. Ik stel voor dat iemand, in zuiver Nederlandsen d. w. z. met een juist gebruik van de pas genoemde en van andere woorden da verzen van Beets gunstig beoordeele. Dat zal eeer moeilijk zijn, geloof ik. Amst. Oct 64 Homuaculu».

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl