De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1884 21 december pagina 11

21 december 1884 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

No. 391 , w-E-E K*r, 11* was geen sprong, dat was een val! Met ingehouden adem luis terde ik eenige oogenblikken, of hij ook zou opstaan ik noemde mij zelve kinderachtig, ik moest mij vergist hebben. Met een kloppend hart keek ik naar de plaats waar hij lag, bedekt door de decoratie, toen een bloedstroom van achter het tusschenstuk to voorschijn kwam. Nu wist ik alles het werd mij zwart voor de oogen, ik sprong op het tooneel, op den ellendigen moorde naar toe, o, ik heb in zijne oogen de bekentenis van zijne schuld gelezen, hij heeft den kogel in den loop gedaan, hij heelt mijn Alfred vermoord, verraderlijk vermoord uit wraak, moe der! de ellendeling! de schurk!" Zij boog het hoofd, slaakte een zucht, en sloot, door inspanning overweldigd, de oogen. De moeder staarde sprakeloos voor zich heen: daarna schudde zij het hoofd. «Onmogelijk, onmogelijk! Ge ijlt, kind! de smart overweldigt je. Geen mensen kan zoo slecht zijn, wie zon zulk eene misdaad begaan. Houdt je goed ik bid er je om en voedt je smart niet door zulk eene gedachte. Mijn God! Het kan niet zijn! Eene onbegrijpelijke vergissing, zorgeloosheid. »Neen, moeder," viel Helena haar in de rede, »het was met opzet het was een moord! U weet niot wat er al is voor gevallen, u weet alleen, dat ik de liefdesverklaringen van dien ellendeling herhaaldelijk moest afwijzen. Later, toen Alfred bij mij kwam, en mij beschermde, moest Hagen zich wat bedaarder houden, want. hij was bang voor hem. Alfred had hem reeds meermalen op zijn plaats gezet, en tegenover hem durfde hij niets zeggen. Des te meer beleedigde hij mij, waar dat ongestrait kon geschieden, overal, waar hij mij slechts alleen ontmoette. Hij zocht mijnen naam te besmetten, zocht Alfred's jalouzie op te wekken o! hij verzuimde niet?, wat iemand als hij maar bedenken kon, om iemand te tergen, dien zijn toorn niet bereiken kon.'1 »Maar dat is alles nog geen reden." »Jawel, moeder! hoor verder. Eergisteravond men ver telde mij dadelijk alles heeft Hagen in eene restauratie weer leugens omtrent mij verspreid, mijne eer gekrenkt, toen Alfred (oevallig binnenkwam, en de laatste woorden hoorde. In zijnen toorn sloeg hij den leugenaar in 't gezicht. Hagen durfde zich niet verdedigen, hij sloop mompelend weg, bedreigde Alfred, die hem echter uitlachte, want deze was moedig en fier. Hagen heeft heden echter zijne bedreiging ten uitvoer gebracht, en wan neer ook de geheele wereld hem vrijspreekt, dan nog zal ik hem het woord »Moordenaar" toeroepen, zooals ik het nu op het too neel gedaan heb, totdat hij zijne daad door gewetenswroeging gedreven bekent!" »Kind! spreek die vreeselijke gedachten niet weer uit, mijn oude, arme hersenen kunnen het niet verdragen: laat je door de smart niet tot een overijling meesleepen, die ge later zoudt be rouwen ! sik kan niet anders, mijn gevoel zegt mij, dat mijn vermoeden waar is neen, geen vermoeden, het is overtuiging, vaste over tuiging! Kom, beste moeder, laat ons naar bed gaan, ik ben zoo moede en kan niet meer spreken. Laat mij trachten te slapen, O! ik wilde dat ik niet meer behoefde te ontwaken. Morgen morgen misschien zal ik het verlies met meer kalmte drogen, moediger mij in het onvermijdelijke zien te schikken." Juffrouw Reichhard geleidde hare afgematte dochter naar hare slaapkamer en wachtte daar het oogenblik af, dat Holena's gere gelde ademhaling verried, dat de slaap zich over haar vermoeid lichaam had erbarmd. III. Het graf had zich over den jongeling gesloten, die zoo plotse ling in den bloei van zijn krachtig leven was weggerukt. Onder algemeene deelneming van de inwoners van B. werden de over blijfselen van Alfred Meixner ter aarde besteld, want zijn treurig einde, dat reeds den volgenden dag tot in de nauwkeurigste bij zonderheden was bekend geworden, had natuurlijk de grootste opgewondenheid onder de bevolking te voorschijn geroepen, en den doode eene beroemdheid gegeven, die hij in zijn leven nooit bezeten had. Talrijke bewijzen van oprechte deelneming vielen de jonge bruid ten deel, die echter sinds het voorval tengevolge van den schrik en de opgewondenheid aan het ziekbed was ge kluisterd, ten prooi aan hevige koortsen. Intusschen zocht de politie ijverig licht in de duistere zaak te brengen, ofschoon de verklaringen der getuigen hoegenaamd lot geen. bewijzen kogden st.rekken«:_0f moord^ nao^dwillige of onvoorbedachte doodslag voor de hand lagen, was moeilijk uit te maken; en Hagen, die misschien in de eerste plaats in staat zou geweest zijn opheldering te geven, was sedert den ongelukkigen avond spoorloos verdwenen. Zijne huishoudster, bij wie de eerste nasporingen gedaan werden, verklaarde, dat hij dien avond tegen tien uren haastig in huis was gekomen, en zich geen vijf minuten later weer verwijderd had. Van dat oogenblik had niemand hem meer gezien. De collega's, wier getuigenissen voor de veroordeeling' van den vluchteling wel eenig gewicht in de schaal legden, berichtten eenstemmig, dat Hagen een kwaadaardig, opvliegend man was, die zijne plichten als regisseur dikwijls misbruikt had, orn tegen wie hij iets had, medeleden, te kwellen. Voor het overige werd hij als een ontwikkeld man geschilderd, dia zich door onvermoeide geestkracht uit een bekrompen toestand tot zijne tegenwoordige, betrekkelijk gunstige positie had omliooggewerkt. Verder ver klaarden zijne medeleden, dat hij tot iedere boosaardigheid of kwaadwilligheid, maar niet tot een moord in staat was. Men kon. dus niet verder gaan, dan aan te nemen, dat de kogel door een onbegrijpelijk toeval, of door eene grove onachtzaamheid van een der medespelers in den loop van het geweer was gekomen, en dat Hagen, door de ontsteltenis over zijne ongelukkige daad en uit vrees voor de mogelijke gevolgen, de vlucht had genomen. De requisiteur, die het geweer had geladen, gaf op de vragen der justitie, het volgende antwoord: Ik ben aangesteld, om alle mogelijke kleinigheden, die dienen voor de tooneelopvoeringen, in gereedheid te brengen. Deze be vinden zich achter een tegen de coulissen aangebracht beschot, waar altijd alles voorhanden is om de tooneelspelers in staat te stellen elk oogenblik hunne benoodigdheden uit die afgesloten ruimte te kunnen halen. Het is in het geheel niet onmogelijk, dat de noodlottige kogel mij toebehoort. In een sigarenkastje, dat open op een plank staat, bevinden zich onder munten, kaartenen meer dergelijke snuisterijen, ook een aantal looden kogels, die bij de opvoering van de sFreischütz" gebruikt worden. Of er nu een kogel sedert dien avond is weggeraakt, is moeilijk te bepalen. Zulke kleinigheden gaan bij elke opvoering door onachtzaamheid der tooneelspelers, die het met hunne rollen toch reeds druk ge noeg hebben, om daarop te letten, verloren, en worden dan bij gelegenheid, weder aangevuld. Wat het geweer betreft, zoo is dit een mij toebehoorend wapen, dat ik, zooals mijn ambt mij voorschrijft, vóór het begin der voorstelling geladen en daarna in een hoek bij het beschot heb gezet, zoodat de persoon, die het noodig had het daar vinden kon. Toen Hagen het gehaald heeft, was ik er niet bij, maar met eenige toebereidselen aan de andere zijde van het tooneel bezig. Even zoo goed als Hagen kan iemand anders, misschien uit de grap of met voorbedachten rade den kogel in den loop gedaan hebben." De requisiteur, een in de stad wonend man van onbesproken gedrag, deed deze verklaring met zulk eene rustige overtuiging, dat aan de waarheid zijner woorden niet te twijfelen was, te minder daar de directeur en tooneelspelers zijne gezegden beves tigden. Hem kon noch een verzuim noch eene veronachtzaming verweten \vorJcn. Het gerecht moest zich dus vergenoegen den stand der zaken nauwkeurig op te nemen en de voortzetting zoolang te verdagen totdat de hoofdgetuige Hagen, tot wiens gevangenneming men een verzoekschrift om aanhouding uitschreef, zelf kon gehoord worden. Het tooneelgezelschap verliet daarop tot algemeen leedwezen de stad, waar zijne voorstellingen door eene zoo verschrikkelijke gebeurtenis waren gestoord geworden. Alleen de zwaar beproefde betrekkingen van den overledene bleven achter. Helena Reichhardt herstelde langzaam van de zenuwkoorts, waaronder zij zwaar geleden had, en toen zij voor het «erst de heerlijke lentelucht weer mocht inademen, legde hare moeder, wier krachten ten gevolge van de verzorging harer dochter volledig uitgeput waren, zich neder, om nooit weer op te staan. Korten tijd later groef men een frisch graf naast dat van den jongen afgestorvene, en trooste loos en verlaten stond eene weeze aan de laatste rustplaats van diegenen, die zij op aarde alleen nog bemind had. Toen verliet ook Helena de plaats, waaraan zich de bitterste herinneringen van haar leven vastknoopten. Het overal verspreide signalement van Hagen bleef zonder gevolg. Nergens was het spoor van den vluchteling te ontdek ken, misschien had hij uit angst en wanhoop de hand aan zich zelven geslagen en daardoor een einde aan zijn schuldig leven «jpaakt.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl