Historisch Archief 1877-1940
««.308
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
v*
T
generaal en de baron X., terwijl hij tamelijk wel dea schijn aannam
«]p ware ik.eigenJijk niet genoodigd.
, Daar schgnt me eensklaps een lichtstraal door het brein. We waren
(gevraagd als stoplappen l" Ik klampte een heer aan, een der weinige
'«bekenden die ik hier aantrof, en na een praatje over 't weer, vroeg ik
zoo effen mogelijk: Wanneer is u gevraagd?" Verleden week,"
luidde het antwoord. En we hadden nu Vrijdag! Ei-eil mijn vrouw
en de kolonel hadden me samen verschalkt! Heel aardig, inderdaad.
Ik werd met twee dames en een heer aan een whist-tafel geplaatst en
?we speelden whist, namelijk we deden alsof we speelden, want al heel
«poedig legden de dames haar kaarten neder en hoorde ik allerlei
gruwelen van ongelukkige huishoudens", waaraan, volgens het zeggen
dezer twee tooverkollen in zijde en kant, Den Haag bijzonder rijk moet
zijn. En dat alles ging op den zoetsappigsten toon van de wereld: Ja,
lieve mevrouw, de A's zijn naar 't zuiden van Frankrijk, zoo 't heet
voor mevrouw's gezondheid; maar 't is een publiek geheim mijn man
heeft het al een maand geleden meegebracht uit de Witte dat ze heel
erg in den kijjker begon te loopen met mijnheer B. u weet wel ?
t Was hoog tijd dat ze gingen, anders hadden we hier nog wat beleefd !"...
Ja, lieve mevrouw, u behoeft me er niets van te vertellen. Mijn man
?. kwam gisteren nog uit de sociëteit, met een verhaal om van te rillen.
Wie zou dat achter zulk een heiligen-beeldje hebben gezocht! En
hebt u ook iets naders gehoord, lieve mevrouw, van 't huwelijk van
? Constance D. met dien Duitschen of Bussiseheu kolonel? Dat heette
immers zoo briljant? Maar 't schijnt weer een mystifiatie te zijn ge
weest. 'Be brave mensclien zijn er ongelukkig ingeloopen, heel ongeluk
kig. Hy is geen kolonel; hij moet zelfs heel minnetjes zijn, en wnt hot
ergste is, daar ginds reeds getrouwd en vader van verscheiden
kin. deren Ik hoor dat Constance terugkomt of al terug is, maar ze
vertoont zich natuurlijk niet!
Mevrouw," viel ik dit serpent in de rede, ik geloof dat ik ten stellig
ste kan tegenspreken wat u daar zegt. Ik ken de familie D. toevallig
zeer goed en ik weet dat de dochter van wie u spreekt, wel degelijk de
vrouw is van een kolonel ia Russischen dienst en dat ze haar ouders
«Ike week zeer opgewekte brieven uit Petersburg schrijft,"
Zoo, mijnheer?" zei het slangenvel met een spitsen mond. Dan
schgnt u 't beter te weten dan wij. Willen we ook spelen? Wie moet
geven T"
We speelden weer een spelletje, dat zeer leerzaam was voor iemand
die zou willen weten hoe whist niet gespeeld moet wurdén; want de
dames schenen voortdurend in 't onzekere wie eigenlijk haar partner
was en troefden, door dik en dun heen, de vage kaarten van haar aicles.
Intnsschen werden er ververschingen rondgediend, ontzettend voornaam
en dus naar evenredigheid karig. Later kwamen er andere fijnigheden,
die zooveel als de welbekende wandelende boterham" moesten voors. ol
iën, alles even exquis en berekend voor uiterst kleine magen.
Middélerwijl was- er ook muziek gemaakt en we hadden het genot gesmaakt,
«enige jonge dames beurtelings een lied te hporen zingen op een wijze,
welke meer voor haar goeden wil dan haar muzikale ontwikkeling ge
tuigde, 't Was charmant.
"Waarom dit familiaar avondje" tot over nen in den nacht moest
duren, begrijp ik nog niet; maar er is een einde aan alle dingen en dus
ook aan het avondje bij den kolonel. Ik zal niet vertellen in welke
stemming ik thuis kwam. Mijn ongehuwde lezers behoeven niet te weten
boe een vertoornd echtgenoot zijn vrouw de les opzegt en hoe die vrouw
hem geen enkel woord schuldig blijft en eindelijk het laatste woord
behoudt.
Maar de kolonel, op hem zou ik me wreken!...;
Ten dotte wensch ik mijnen lezers een gelukkig nieuwjaar, en ik doe
dit met een opgeruimd gemoed, want mijn booze bui over het familiaar
avondje" is sinds lang overgedreven. asquino.
KUNST.
HET AMSTERDAMSCH TOONEEL.
Stade-Schouwburg: Judit7t, Gijsbreglti van AtmsieJ, Kloris en Eoofje.
Grand Théatre: Het Geheim van Miss Aurora.
Om 3v.dii.li tot een kunstwerk te maken, waaraan meer eigenaardig
den naam van drama zon kunnen worden gegeven, dan het nu geschiedt,
had Giacometti op andere wijze moeten te werk gaan. Want wat zien
wij thans?
In de stad Betulië, door den roetnruchten krijgsman Holofernes belegerd,
woont in eenzaamheid de eerbare, vrome weduwe van Manasse, Judith.
2ij ontdekt een nog vrije bron, tot (.vreugde harer mede-ingezetenen,
want Holofernes heeft alle bronnen van den omtrek in beslag genomen
en er wordt vreeselijke dorst geleden. De bron blijkt echter vergiftigd
te zijn en men beschuldigt Judith van verraad en wil haar steenigen,
Een der aanzienlijken van de stad doet Judith een liefdesverklaring,
naar zij weigert op grond van aan Manasse'a nagedachtenis trouw te
willen blijven.
Ziedaar twee gevallen, waarvoor in den aanvang de opmerkzaamheid
des toeschouwers wordt gevraagd. Tweemaal denkt deze: rjuisti daar
begint het tooneelspel, het drama, dat ik hier kom bijwonen, klaarblijke
lijk begint hier de geschiedenis, die zich voor mijn oog gaat ontrollen.
Laat ifc dus goed opletten, wat er gebeurt, om des te beter het verband
tusschen deze en de volgende voorvallen, die zullen plaats hebben, naar
waarde te kunnen schatten." Maar nauwelijks wil men zich gaan verstaan
met den auteur om verder te luisteren, nauwelijks stelt men zich op een
voet van graago belangstelling en wil niets liever dan nu geboeid wor*
den, of plotseling kat hij een nieuwe daad begaan, een nieuw woord
«eggen, zonder rechtstreekscbe betrekking met het voorgaande, welke
daad of wolk woord op zijne beurt een hoofdzaak schijnt te wezen, die
vooral, om hetgeen zal volgen te begrijpen, ia 't oog beeft te hou
den; een versche gebeurtenis stelt zich aan u voor, maakt een buiging
en zegt: hier ben ik nu, let op my, neem mij in u op, mijn voorgangers
kunt ge veilig vergeten, want op mij zal van nu af aan al het licht vallen.
Judith geeft namelijk haar voornemen te kennen om de vijandelijke
kracht in het hart te fnuiken, den bevelhebber der belegeraars
namelijk, Ilolofernes, den man, waar de macht van heel het heirleger op
rust, onschadelijk te maken.
Da toeschouwer begrijpt nu, dat, even onjuist als op veel te weinig
verholen wijze, het voorgaande slechts als trekjes moest dienst doen, dia
het karakter van Judith toelichten en eene handeling als die zij nu wil
volbrengen aannemelijk, waarschijnlijk zouden maken. En tevens spitst
hij de ooren en meant: maar nu zal toch het drama beginnen, eindelijk
heb ik de draad in handeu."
Wat geschiedt vervolgens? Judith verlaat de stad en begeeft zich in
het vijandelijk kamp. Uitstekend, maar nu?... Zij neemt daar deel aan een
luidruchtig en tuchteloos pastmaal, door Ilolofernes aangericht. Ja ja,
en?... Hier wordt haar eergevoel gekrenkt door de onbedekte schaam»
telooze zinspelingen van legeroversten. Goed, doch het drama?... Zij wijkt
terug in Holofernes' tent, waar deze in zwijm van dronkenschap wordt
binnengebracht. Juist, wij voelen onze spanning klimmen, welk tooneel
zal er nu plaats hebben ?... Zij is op 't punt Holofernes te vermoorden,
als een zijner minnaressen, eene jaloersche, tusschenbeide treedt, doch weder
terugdeinst uit angst voor Judith's zwaard. Onnooclig tusschenvoegsel,
doch wat gebeurt er verder, zoo tusschen Judith en olofernes ??. ? Zij gaat
achter een gordijn en vermoordt hem en treedt weder te voorschijn met.
het bloedige zwaard. Zoo? juist, maar eindelijk?... Zij spoedt zich
terug tot de haren, haar aldus verloste mede-belegerden, eu allen danken
den Heer. Ah ja, maar het drama?... Ja, dit is het slot. De'schrijver
heeft het drama in zijn zak gehouden.
Er ontbreekt dus strijd, er ontbreekt overwinning of ondergang. Judith
volvoert een heldenstuk. Zeker, maar Judith leeren wij slochts kennen
als dat heldenstuk zullende volvoeren, het volvoerende en het hebbende
volvoerd. Geen sterveling twijfelt er een oogenblik aan of zij het wel
volvoeren zal. Judith is een hoogst vrome en zeer moedige vrouw van
het begin tot het einde, die geen minuut werkelijk aarzelt, aan wie zelfs
geen enkele hinderpaal ia den weg staat. Met hetzelfde verhaal tov,
onderwerp, had Giacometti tweeërlei strijd in het leven kunnen roepen.
Ten eerste, had hij tegenover elkaar kunnen stellen in hot karakter van
Judith: hooger plichtsgevoel en kleinmoedigheid. Hij had haar monologen
te zeggen kunnen geven, waarin zij zich de daad, welke zij bedrijven
ging, met ai de vreeselijkheden, die er het gevolg van konden zijn, ver
beeldde, en dan haar bewust-zijn van eene hemelsche roeping over den
aldus opgewekten angst doen zegepralen.
Ten tweede had hem een motief kunnen dienen, dat zijn drama
met het volledig kenmerk der grootschheid misschien zou hebben ge-'
stempeld: de schoone rijkbezielde joodsche vrouw, vol van een hevigen
wrok, van een vurigen haat tegen don vuriffen van haar volk bij
uitnemendheid, voor dien man komend met het eenige doel hem te
dooden, en daar, in enkele dagen, door de woesta grootschheid van
zijn krijgersziel verrukt, door de hoogte zijner natuur geboeid, aan
het wankelen gebracht, hem beminnend om hem zelf dien zij haat als
den vijand baars volks, en hem doodend met weigerende hand, met ver
brijzeld hart.
Het gebrek waarop wij wezen, is dns oorzaak dat, technisch, Judith geen
tooneelspel is, wanneer men ten minste absoluut wil spreken.
Hierkomt bij, dat, wat het voortbrengsel eens tooneelschrijvers tot de hoogere
dramatiek doet behooren, eigenlijk is: de taal, de taal, waarin het geschre
ven werd. Niet dat, welke de inhoud eens tooneelspel moge zijn, mits hy
in fraaien vorm worde medegedeeld, hij tot de hoogere dramatiek behoort,
maar: welke de inhoud zij, wanneer hij in slechte taal wordt omschreven,
verliest hij alle waarde. Men citeert regels van'jde Grieken en van Ccxrneilla
en Racine, om de fraaie taal, waardoor en waardoor alleen de inhond
fraai wordt.
En daarom zijn treurspelen of andere hoogere dramatiek, naar 't ons
schijnt, niet bij negentiende-eeuwsche Italianen te zoeken. Niet dat een
Parodi, eon Vittorio Salmini, Cavalotti, de Gubernatis, Zamboni, een Pietro
Cossa of, van de vroegere generatie, Paolo Giacometti niet veel
verdienstelijks geleverd hebben, doch zij munten boven mededingers naar de
kroon onzer bewondering niet uit.
Mejuffrouw de Groot, die de rol van Judith niet kwaad speelde, had
dus een dubbel zware taak te vervullen: zy moest door de heerlijkheid
harer kunst vergoeden, wat er in het stuk op zichzelf gebrekkigs was.
Wij talmen om bont weg te verklaren: zij heeft dit niet gedaan. Want
dat zij het inderdaad niet heeft gedaan, is zoo verwonderlijk, wanneer
men de vele gunstige hoedanigheden nagaat, waarover zij beschikt: ge
stalte, gelaat, oogen, kleur, kleeding, gebaar, stem, alles moest samenwer
ken en werkte samen, maar dat ne, dat nooit beschrevene, dat aan
doenlijke en edele, die glimlach in het oog en die traan in de stem,
die recht naar boven uit het hart welt, dat zich-zelf-geven, met voor
bedachten rade zonder voorbehoud, nu en dan, dat werd gemist» Zij
heeft haar hart niet in haar spel gelegd. Overigens was het in alle
opeichten ten zeerste verzorgd en voldeed, in de oogenblikken waar het boven
bedoelde element niet werd vereischt, buitengemeen. Maar mejuffrouw De
Groot heeft ook nog een toekomst in het drama en treurspel; wij willen het
niet betwijfelen, wij kunnen het niet betwijfelen. Het zal nuttig zijn haar
vele dergelijke rollen te doen spelen en wanneer zij zich, ook haar eigen
innig gevoel, voortdurend oefent, kan zij nog aan veel beantwoorden van
de verwachtingen, die men omtrent haar koestert. Zicb. het genoegen te
gunnen haar bij dezs gelegenheid af te maken" schijnt lichtzinnig, nut
teloos en niet van een nauw geweten.
Den Isten Januari werd, naar de beminnelijke oude gewoonte, da
Gy&breght en Kloris en Boosje gegeven in den Stads-schonwburg. Er
Is iets in, dat u goed stemt, dat u vriendschap voor al die toestroomenden
inboezemt, wanneer gij hoort, hoe dagen vóór de opvoering alle
plaat