De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 15 februari pagina 11

15 februari 1885 – pagina 11

Dit is een ingescande tekst.

Na. 399 geest in den vroegeren, gelukkigen, voor altoos vervlogen tijd. Wanneer dagehjks de zoete stem van Mia hem influisterde hetgeen hij haar verzocht hem te helpen onthouden,?: «vadertje, gaat u Tandaag naar het kantoor, het is al zoo laat?", dan gaf hij haar een kus en antwoordde: s neen, kind, heden kan ik nog niet, maar morgen ga ik, hoor, je moet het mij morgen nog maar eens goed in herinnering brengen." fotusschen verstreken de dagen en raakten de schaarsche, van de overgespaarde nog aanwezige penningen op. Met bezorgdheid sloeg Leopofd nu en dan zijn dochtertje gade. Wat moet er van ons, vooral wat moet er van haar worden, dacht hij dan, als wij dood-arm zijn en ik niet meer werk, om den kost'te verdienen! Maar het was hem onmogelijk. Als hij de pen maar op het papier zette, duizelde het voor zijn oogen. Hij tobde zich af, hij wilde, hij zou, beproefde, beproefde nog eens, en alles bleef' vruchteloos. Hij dacht, dat hij er gek van zou worden. Toen er tien dagen verloopen waren na het tijdstip, waarop hij zijn patroon beloofd had terug te zijn aan zijne werkzaam heden, verscheen er op een goeden morgen een man niet een zwarte jas aan en een pet op, die Mia schrik aanjoeg door zijn sluursch uiterlijk en zijn barschen toon. Het bleek een looper van den makelaar te wezen, die »den heer Hofman" eene ver klaring van zijn plichtverzuim kwam vragen. Leopold liet den man gaan, met de belofte morgen nu stellig te zullen komen en zijn taak te hervatten. Doch zijn wil scheen verlamd. Hij stond machinaal op en ging weer ter ruste en week den ganschen dag niet van zijn stoel, waar hij als een wezenlooze zat te droornen, zich bijna niet voedende en geen woord sprekende. «Vadertje, wat scheelt er aan? Denkt u zoo aan moeder? .... Vadertje, het is kantoortijd". Zoo klonk Mia's stem van tijd tot tijd gedurende deze wanho pige dagen, en met haar jonge groole verstandige oogen keek zij Leopold aan, als besefte zij zijn leed, maar als vond zij toch dat hij er met meer mannelijke kracht een eind aan moest maken. Nog drie dagen kropen voorbij en .... daar kwam dezelfde norsche kantoorlooper de trap op, met het bericht, dat Leopold zijn ontslag had gekregen. Het was geen slag; het bevreemdde hem zelfs niet. Hij voelde zich als had hij zijne denkkracht en het vermogen om zich van den toestand rekenschap te geven, verloren. Maar de uren wachtten niet met elkaar op te volgen zonder mededoogen, of zij misschien met wat langzamer te gaan veel kommer en ellende zouden kunnen voorkomen, en Leopold be merkte eerst, dat het leven aldus op den duur letterlijk geheel onmo gelijk werd, toen op een ochtend Mia, met een bedeesd en angstig gezichtje, en het bord, waarop anders zijn ontbijt gereed lag, ledig in de handjes, hem kwam vertellen, dat er geen kruimel meer in huis was en van hem hooren hoe zij nu moest handelen. Men beraadslaagde. Het slot was, dat de goede buurvrouw met iets van haar eetwaren moest inspringen, liet mensch was zelve ook niet van de r ijk sten. Dienzeifden dag, alsof het spel er zich in mengde, gaf de brievenbesteüer aan Leopold's woning een breed couvert ai', van een rijk lakzegel voorzien, De inhoud luidde: Den Heere L. Hofman, te Amsterdam, Villa Leona, bij rüjtnegen 12 Mei. WelEdelgeboren Heer! Ik neem de vrijheid u in naam van mijn echtgenoot en mij zelve het volgende te berichten: Sedert het bezoek van den heer van Bergchem ten uwcnl, hebben wij overdacht welke maatregelen wij te riemen hadden ten opzichte van het kind onzer dochter, tot nu toe in uwc woning verblijf houdende. En wij zijn tot hot beiluit gekomen u het volgende voorstel to doen: Gij staat ons het meisje af, dat, nog zeer jong zijnuc, onge twijfeld haar treurig en armoedig verleden zal beren vergeten, wanneer wij haar een aan nakomelingen van den stam, waaruit zij sproot, passende opvoeding laten geven. Gij zult u echter voor goed van haar moeten scheiden en haar niet wederzien. Wij nemen haar geheel als pleegdochter in onze familie op en beschouwen en behandelen haar als ons kind. Dan heeft zij eene gelukkige jeugd en toekomst, terwijl haar nu het ergste: armoede en ellende, te wachten staat. Ik verzoek u mij mijne oprechtheid ten goede te houden, alsook, dat ik een voorstel als dit, hetgeen u natuurlijk pijnlijk moet aandoen, zoo plotseling en zonder inleiding of voorberei ding aan uw goedkeuring onderwerp. Maar omdat mijn echt genoot, wien de gelijkenis van het meisje met onze dochter diep getroffen heeft, er dagelijks meer betrokken uitziet, zich ongesteld gevoelt, zegt zonder dat kind niet te kunnen, en ik ook gaarne met hem instem, heb ik berloton u dit briefje te zenden. Ik begrijp dat een besluit voor u in deze zeer be zwaarlijk te nemen zal zijn, ik begrijp, dat het kind u lief is en eene scheiding van haar u als een laatste al te zwaar onheil zal voorkomen, maar ten eerste, laat mij het u zeggen, wees man, breng uw hart lot zwijgen en zie in wat in deze het nuttigste is te doen; bedenk, ten tweede, dat gij, door u en haar voor 't oogenblik dit zij 't ook groote verdriet te veroorzaken, gij de gelukkigste wolkelooze toekomst voor haar openstelt; ten derde moge ook bij u wegen hel feit, dat gij, door te handelen gelijk ik u voorsla, gij ons iets teruggeeft voor het vele, door u ons weleer ontnomen; ten vierde eindelijk, vergunt ge mij u de mededeeling te doen, dat de heer van Bergchem u van stonde af aan een ruime jaarlijksche toelage wenscht toe te kennen, om in uw dagelijk'sche behoeften te voorzien, In afwachting van een rijp overwogen, spoedig en mannelijk antwoord; teeken ik mij Gravin Van Bergchem, geboren baronnesse van "de Ljn.de." VI. ? Peinzend legde Leopold het zware, geparfumeerde papier voor zich neer. Dien avond, vóór hij met een niet al te gevulde maag naar bed zou gaan, riep hij zijn dochter tol zich. »Mia, kom eens hier." Het kind ging tusschen Leopold's knieën staan en luisterde toe. liet vale_ schijnsel der lamp viel over haar blank, fijn gezichtje. » Lieve Mia, wat zou-je er we) van zeggen, als je eens voor goed van vader weg moest gaan, als we eens moesten, scheiden, om elkaar nooit weet' te zien T' »Dat zou niet kunnen, vadertje'" antwoordde het meisje. »Niet kunnen? Waarom niet?1' Omdat ik bij u hoor, omdat ik toch uw dochter ben!" Leopold kuste haar op het voorhoofd. »Ja maar, meid-lief, het zou toch wel mogelijk zijn. Ver beeld-je nu eens, dat er groote, goede, rijke méns'chen waren, die je tot zich wilden nemen, in hun huis, een prachtig huis, waar je 't altijd 's winters heerlijk warm zou hebhen en als een prinsesje bediend zou worden, waar je over dag allerlei mooie dingen zou leeren, waar je prachtige poppen present zou krijgen en zooveel opzet-doozen, om mee te spelen, als je maar zou willen, waar je fijne kleertjes aan zou hebben, zijden kousen en zachte schoentjes, waar je heerlijk cl en zou krijgen en volop suikergoed, en waar je 's nachts in een bedje zou slapen zoo lekker zacht en den heelen nacht een licht zou branden, zoodat je niet bang meer zou zijn, in n woord, waar je alles naar je zin zoudt hebben, maar waar alleen je vader niet bij je zou zijn..." »Zou zoo iets kunnen gebeuren, vader?" T.eopold beefde over zijn heele lichaam. -^Misschien wel...'Dat zou-je toch wel willen, niet waar?" ? »Ja, maai' dan zou er toch misschien niemand zijn, die van mij hield, zoo als u?'' a Neen, neen, dat ook. Een goede oude heer en dame zouden zoo liof voor je zijn en zooveel van je houden, alsof ze je vader en moeder waren''. »Zou u dat zelf wel willen, vadertje?" v Ik kind? Ja, hoor eens, dat doet er nu niet toe ... Je moet nu maar alleen aan jou alleen denken...." liet kind bedacht zich een oogenblik. Toen sloeg zij de oogen op en zag Leopold aan met een blik zoo vol liefde, dat het hem verbaasde by zoo'n jong meisje. Zij legde haar armpjes omzijn hals: »Dan zou ik toch niet willen, vader, dan zou ik toch nooit willen, want ik houd zooveel, o, zooveel van u!" '?»Goecl kind! zuchtte Leopold en hij omhelsde haar. VII. Leopold gevoelde iets als van een klein geiuk, dat langzaam j scheen te naderen en een weinig zijn diepe smart kwam lenigen, i Haastig beantwoordde hij zoo koe! mogelijk het trotsche aanj bod van'mevrouw Van iJergcliem en wees het nadrukkelijk af.' Maar hij begreep, dat hij au ook moest handelen, en een j vreeseiijku worteling begon. Dagelijks ging i:ij uil om een bej trekking to zoeken, niaar eenmaal op straat wandelend of' zich | hier en daar aanmeldend, gevoelde hij zich zoo ellendig en krach teloos, dat olie moed hem ontzonk. Dan kon hij zelfs zijn woord niet op behoorlijke wijze doen en zijn vermagerd, doodeiijk bleek gezicht, zijn onverzorgde kleeding, zijn gansche ziekelijk en verwaarloosd voorkomen droeg er ook niet toe bij om de lieden, wien hij zijn diensten aanbood, ver trouwen iii te boezemen. Voor handwerk was hij te zwak; voor geesteswerk schenen zijn hersenen te veel verstompt; zijn oogzag flauw, zijn hand was machteloos, Da dagen snelden heen, de lente vorderde, hij gaf ten laatslc alle hoop weer op. Te huis kon hij hel niet meer houden. Hij kon zijn kind niet onophoudelijk onder de oogen hebben, terwijl met rasse schreden een afgrijselijke toekomst voor hem, maar vooral ook voor haar, naderde. De vertwijfeling in de ziel en dikwerf den heelen dag nog niets gegeten hebbende, terwijl allerlei schrikwekkende spookgezichfen door zijn hersenen kruisten, slenterde hij dan tot laat in den avond langs de straten, zonder den komenden zomer op te merken of iets te zien van de wandelaars, de oudjes van dagen of de jonge paren die, ieder om een verschillende reden, met, tevredenheid van de zoele avondlucht kwamen genieten.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl