Historisch Archief 1877-1940
Na. 399
geest in den vroegeren, gelukkigen, voor altoos vervlogen tijd.
Wanneer dagehjks de zoete stem van Mia hem influisterde
hetgeen hij haar verzocht hem te helpen onthouden,?: «vadertje,
gaat u Tandaag naar het kantoor, het is al zoo laat?", dan gaf
hij haar een kus en antwoordde: s neen, kind, heden kan ik nog
niet, maar morgen ga ik, hoor, je moet het mij morgen nog
maar eens goed in herinnering brengen."
fotusschen verstreken de dagen en raakten de schaarsche, van
de overgespaarde nog aanwezige penningen op.
Met bezorgdheid sloeg Leopofd nu en dan zijn dochtertje gade.
Wat moet er van ons, vooral wat moet er van haar worden,
dacht hij dan, als wij dood-arm zijn en ik niet meer werk, om
den kost'te verdienen! Maar het was hem onmogelijk. Als hij de
pen maar op het papier zette, duizelde het voor zijn oogen. Hij
tobde zich af, hij wilde, hij zou, beproefde, beproefde nog eens,
en alles bleef' vruchteloos. Hij dacht, dat hij er gek van zou
worden.
Toen er tien dagen verloopen waren na het tijdstip, waarop
hij zijn patroon beloofd had terug te zijn aan zijne werkzaam
heden, verscheen er op een goeden morgen een man niet een
zwarte jas aan en een pet op, die Mia schrik aanjoeg door zijn
sluursch uiterlijk en zijn barschen toon. Het bleek een looper
van den makelaar te wezen, die »den heer Hofman" eene ver
klaring van zijn plichtverzuim kwam vragen.
Leopold liet den man gaan, met de belofte morgen nu stellig
te zullen komen en zijn taak te hervatten.
Doch zijn wil scheen verlamd. Hij stond machinaal op en ging
weer ter ruste en week den ganschen dag niet van zijn stoel,
waar hij als een wezenlooze zat te droornen, zich bijna niet
voedende en geen woord sprekende.
«Vadertje, wat scheelt er aan? Denkt u zoo aan moeder?
.... Vadertje, het is kantoortijd".
Zoo klonk Mia's stem van tijd tot tijd gedurende deze wanho
pige dagen, en met haar jonge groole verstandige oogen keek zij
Leopold aan, als besefte zij zijn leed, maar als vond zij toch dat
hij er met meer mannelijke kracht een eind aan moest maken.
Nog drie dagen kropen voorbij en .... daar kwam dezelfde
norsche kantoorlooper de trap op, met het bericht, dat Leopold
zijn ontslag had gekregen.
Het was geen slag; het bevreemdde hem zelfs niet. Hij voelde
zich als had hij zijne denkkracht en het vermogen om zich van
den toestand rekenschap te geven, verloren.
Maar de uren wachtten niet met elkaar op te volgen zonder
mededoogen, of zij misschien met wat langzamer te gaan veel
kommer en ellende zouden kunnen voorkomen, en Leopold be
merkte eerst, dat het leven aldus op den duur letterlijk geheel onmo
gelijk werd, toen op een ochtend Mia, met een bedeesd en angstig
gezichtje, en het bord, waarop anders zijn ontbijt gereed lag, ledig
in de handjes, hem kwam vertellen, dat er geen kruimel meer in
huis was en van hem hooren hoe zij nu moest handelen.
Men beraadslaagde. Het slot was, dat de goede buurvrouw met
iets van haar eetwaren moest inspringen, liet mensch was zelve
ook niet van de r ijk sten.
Dienzeifden dag, alsof het spel er zich in mengde, gaf de
brievenbesteüer aan Leopold's woning een breed couvert ai', van een
rijk lakzegel voorzien,
De inhoud luidde:
Den Heere L. Hofman,
te Amsterdam,
Villa Leona, bij rüjtnegen
12 Mei.
WelEdelgeboren Heer!
Ik neem de vrijheid u in naam van mijn echtgenoot en mij
zelve het volgende te berichten:
Sedert het bezoek van den heer van Bergchem ten uwcnl,
hebben wij overdacht welke maatregelen wij te riemen hadden
ten opzichte van het kind onzer dochter, tot nu toe in uwc
woning verblijf houdende. En wij zijn tot hot beiluit gekomen
u het volgende voorstel to doen:
Gij staat ons het meisje af, dat, nog zeer jong zijnuc, onge
twijfeld haar treurig en armoedig verleden zal beren vergeten,
wanneer wij haar een aan nakomelingen van den stam, waaruit
zij sproot, passende opvoeding laten geven. Gij zult u echter
voor goed van haar moeten scheiden en haar niet wederzien.
Wij nemen haar geheel als pleegdochter in onze familie op en
beschouwen en behandelen haar als ons kind. Dan heeft zij
eene gelukkige jeugd en toekomst, terwijl haar nu het ergste:
armoede en ellende, te wachten staat.
Ik verzoek u mij mijne oprechtheid ten goede te houden,
alsook, dat ik een voorstel als dit, hetgeen u natuurlijk pijnlijk
moet aandoen, zoo plotseling en zonder inleiding of voorberei
ding aan uw goedkeuring onderwerp. Maar omdat mijn echt
genoot, wien de gelijkenis van het meisje met onze dochter
diep getroffen heeft, er dagelijks meer betrokken uitziet, zich
ongesteld gevoelt, zegt zonder dat kind niet te kunnen, en ik
ook gaarne met hem instem, heb ik berloton u dit briefje te
zenden.
Ik begrijp dat een besluit voor u in deze zeer be
zwaarlijk te nemen zal zijn, ik begrijp, dat het kind u lief is
en eene scheiding van haar u als een laatste al te zwaar onheil
zal voorkomen, maar ten eerste, laat mij het u zeggen, wees
man, breng uw hart lot zwijgen en zie in wat in deze het
nuttigste is te doen; bedenk, ten tweede, dat gij, door u en
haar voor 't oogenblik dit zij 't ook groote verdriet te
veroorzaken, gij de gelukkigste wolkelooze toekomst voor
haar openstelt; ten derde moge ook bij u wegen hel
feit, dat gij, door te handelen gelijk ik u voorsla, gij ons iets
teruggeeft voor het vele, door u ons weleer ontnomen; ten
vierde eindelijk, vergunt ge mij u de mededeeling te doen, dat
de heer van Bergchem u van stonde af aan een ruime
jaarlijksche toelage wenscht toe te kennen, om in uw dagelijk'sche
behoeften te voorzien,
In afwachting van een rijp overwogen, spoedig en
mannelijk antwoord; teeken ik mij
Gravin Van Bergchem,
geboren baronnesse van "de Ljn.de."
VI. ?
Peinzend legde Leopold het zware, geparfumeerde papier voor
zich neer.
Dien avond, vóór hij met een niet al te gevulde maag naar
bed zou gaan, riep hij zijn dochter tol zich.
»Mia, kom eens hier."
Het kind ging tusschen Leopold's knieën staan en luisterde toe.
liet vale_ schijnsel der lamp viel over haar blank, fijn gezichtje.
» Lieve Mia, wat zou-je er we) van zeggen, als je eens voor
goed van vader weg moest gaan, als we eens moesten, scheiden,
om elkaar nooit weet' te zien T'
»Dat zou niet kunnen, vadertje'" antwoordde het meisje.
»Niet kunnen? Waarom niet?1'
Omdat ik bij u hoor, omdat ik toch uw dochter ben!"
Leopold kuste haar op het voorhoofd.
»Ja maar, meid-lief, het zou toch wel mogelijk zijn. Ver
beeld-je nu eens, dat er groote, goede, rijke méns'chen waren,
die je tot zich wilden nemen, in hun huis, een prachtig huis,
waar je 't altijd 's winters heerlijk warm zou hebhen en als
een prinsesje bediend zou worden, waar je over dag allerlei
mooie dingen zou leeren, waar je prachtige poppen present zou
krijgen en zooveel opzet-doozen, om mee te spelen, als je maar
zou willen, waar je fijne kleertjes aan zou hebben, zijden kousen
en zachte schoentjes, waar je heerlijk cl en zou krijgen en volop
suikergoed, en waar je 's nachts in een bedje zou slapen zoo
lekker zacht en den heelen nacht een licht zou branden, zoodat
je niet bang meer zou zijn, in n woord, waar je alles naar je
zin zoudt hebben, maar waar alleen je vader niet bij je zou
zijn..."
»Zou zoo iets kunnen gebeuren, vader?"
T.eopold beefde over zijn heele lichaam.
-^Misschien wel...'Dat zou-je toch wel willen, niet waar?"
? »Ja, maai' dan zou er toch misschien niemand zijn, die
van mij hield, zoo als u?''
a Neen, neen, dat ook. Een goede oude heer en dame
zouden zoo liof voor je zijn en zooveel van je houden, alsof ze
je vader en moeder waren''.
»Zou u dat zelf wel willen, vadertje?"
v Ik kind? Ja, hoor eens, dat doet er nu niet toe ... Je
moet nu maar alleen aan jou alleen denken...."
liet kind bedacht zich een oogenblik. Toen sloeg zij de oogen
op en zag Leopold aan met een blik zoo vol liefde, dat het hem
verbaasde by zoo'n jong meisje. Zij legde haar armpjes omzijn hals:
»Dan zou ik toch niet willen, vader, dan zou ik toch nooit
willen, want ik houd zooveel, o, zooveel van u!"
'?»Goecl kind! zuchtte Leopold en hij omhelsde haar.
VII.
Leopold gevoelde iets als van een klein geiuk, dat langzaam
j scheen te naderen en een weinig zijn diepe smart kwam lenigen,
i Haastig beantwoordde hij zoo koe! mogelijk het trotsche
aanj bod van'mevrouw Van iJergcliem en wees het nadrukkelijk af.'
Maar hij begreep, dat hij au ook moest handelen, en een
j vreeseiijku worteling begon. Dagelijks ging i:ij uil om een
bej trekking to zoeken, niaar eenmaal op straat wandelend of' zich
| hier en daar aanmeldend, gevoelde hij zich zoo ellendig en krach
teloos, dat olie moed hem ontzonk.
Dan kon hij zelfs zijn woord niet op behoorlijke wijze doen en
zijn vermagerd, doodeiijk bleek gezicht, zijn onverzorgde kleeding,
zijn gansche ziekelijk en verwaarloosd voorkomen droeg er ook
niet toe bij om de lieden, wien hij zijn diensten aanbood, ver
trouwen iii te boezemen. Voor handwerk was hij te zwak; voor
geesteswerk schenen zijn hersenen te veel verstompt; zijn
oogzag flauw, zijn hand was machteloos,
Da dagen snelden heen, de lente vorderde, hij gaf ten laatslc
alle hoop weer op.
Te huis kon hij hel niet meer houden. Hij kon zijn kind niet
onophoudelijk onder de oogen hebben, terwijl met rasse schreden
een afgrijselijke toekomst voor hem, maar vooral ook voor haar,
naderde.
De vertwijfeling in de ziel en dikwerf den heelen dag nog
niets gegeten hebbende, terwijl allerlei schrikwekkende
spookgezichfen door zijn hersenen kruisten, slenterde hij dan tot laat in
den avond langs de straten, zonder den komenden zomer op te
merken of iets te zien van de wandelaars, de oudjes van dagen
of de jonge paren die, ieder om een verschillende reden, met,
tevredenheid van de zoele avondlucht kwamen genieten.