Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER. WEEKBLAB VOOR NEDERLAND.
9
Vol deernis lingt gij hem ja zing, Rij woud!
Den zoeten troost verganklijkheid" in de o oren,
d Bed, d red hem, die als gij verend
Kaar sterven hygt, doe hem zijn doodsklok hooren?
Daar ryst de maan en zendt weemoedig stil
Henr troostend licht, ten afscheid, naar beneden?
Nog eenmaal, met heur blanken schemer, wil
Zij 't aardrijk koestren de verkleumde leden.
Hoe zwak is reeds het welkend eikenlof l
Onmachtig om den lichten gloor te dragen,
Bezwijmt het, breekt en siddert, valt ia 't stof,
En 't dor getakte geeselen de vlagen.
Nu toeft de zwerver, bleek en stom, en richt
Met schampren lach zijn blikken naar den hoogeu)
En angstig wijkt het vriendelijke licht,
En schuw ontvlucht de wind zijn starende' oogen.'
Zijn gesst dwaalt om, yerbijsterJ en gekrenkt,
En zoekt den eeuwig reinen, stillen vrede,
Waarmee hét starrenchoor Zijn loop volbrengt, -?
En de aanblik plooit myn lippen ten gebede!
Wat heeft, noodlot, deze mensch gedaan,
Dat ge in den nacht der zinloosheid, den zwarte»
Begraven hebt zijn gouden levensbaan,
Gebannen hebt de godheid uit zyn harte?
III.
Hij heeft bemind! Vóór langen, bangen
Hoe menigmaal bracht by niet opgetogen
Zijn dierbre door de bosschen wijd en zijd,
En heeft met haar aan 'touter zich gebogen!
Eens traden ze in, op-nieuw, en lachend blonk
Het avondrood veelkleurig do.or de ruiten,
Terwijl hij biddend, knielend naast haar zonk,
Bii 't zoet muziek van verre herdorsfluiten.
Plots sprak zg toen, op diep bewogen toon
Zoo dacht me en plechtig had zij de' arm geheten
Gods ongenu, geliefde, zij mijn loon,
Min 'k u niet trouw en vurig heel mijn leven i"
En heller scheen, en voller 'tzonnegoud
Tot wijding dier gelofte neer te stralen,
En luider nog weerklonk in 't eenzaam wouci
't Schalmeienlied als hemelsche choralen.
Te kort heeft aan haar boezem hij gerust;
Ilas heeft een vreemde van haar valaclie wangen
En valschen mond den meineed weggekust
En haar, verblind, den bruidstooi omgehangen.
En gansch haar leven, dat ze in vreugde sleet,
Die nog geen smart, hoe vluchtig ook, verstoorde,
Trekt, onverschillig voor den vuigen eed
En driest, den God ter-zijde, die hem hoorde.
Dat heeft, noodlot, deze mensch gedaan,
Dat ge in den nacht der zinloosheid, den zwarte»
Begraven hebt zyn gouden levcnsbaau,
Gebannen hebt de godheid uit zijn harte!
En daarom zoekt hij nu, met wilden spot,
Die helsche plek, en treurt om zijn verleden;
Waar hij zoo vroom eens knielde voor zijn God,
Ter kerk in 'tbosch, richt hij zijn waakle schreden.
Metrisch naar KIKOÜUS LEKAU.
Haarlem, 5/15 Febr., '85. W. GOSMB.
EBERS' JONGSTE WERK.
Myne bibliotheek is een boekdeel rijker geworden, dat behoorlek is
ngehjfd bij de oude garde. Dichters en philosofen, groote en kleine
gelieën uit vroeger en later tijd hebben naast elkaar een plaatsje gevonden.
8y hunne rangschikking is meer gelet op het uiterlijk omhulsel dan op
wereenstemming van denkbeelden, eene eigenaardigheid niet zelden zicli
foordoende in de menschenwereld. Van de vele botsingen die zulk eene
lamenvoeging op het wereldtooneel wel eens tengevolge kan hebben, hier
ichter geen spoor. Rustig staan zij aaneengeschaard, die vruchten van
nenschelijk denken; staat daar neergeschreven wat aan strijd en harts
tocht soms zijne wording te danken had,
In gepeins voor mijne boekenrij staande, heb ik als werktuigelijk mijn
lieuwen schat ter hand genomen, en weldra zit ik verdiept in Serapis,
tibers' jongsten roman.
Weder voert de pen van den historicus ons naar het land van den
Sol, maar ditmaal niet naar het aloude Egypte van Ramses of Amazis.
Reeds maakten w\j in een vroeger werk van Ebers kennis met
AlexanIrië, zooals het zich voordeed in den vollen bloei van het Heidendom,
loch thans wordt ons de Grieksch-Romeinscho stad geschetst 391 jaren na
Christus.
Niet onbegrijpelijk is de aantrekkingskracht, die deze plaats vol merk
waardige herinneringen op de verbeelding der geschiedvorschers uitoefent.
Als brandpunt der toenmalige beschaving vonden de beoefenaars van
kunsten en wetenschappen er steeds wrijving van denkbeelden, terwijl
ie Neo-Platonisten er eene ' wijsgeerige richting, eene bepaalde school
vormden. Nog telde in die dagen het Heidendom er machtige
aannangers, doch het Christendom won meer en meer veld, en deed zich
nreldca als de heerschende macht gelden.
Ia <i£Z8 stad waar de geest aldus werd geboeid, kon ook het oog zica
verzadigen aan de grootschheid der gebouwen, aan de veelheid der kunst
schatten.
Jaren geleden beschreef Kingslcy in een' belangwekkend verhaal de
laatste stuiptrekkingen van het heidendom te Alexandrië, en zagen
wij daarin de vrouwelijke wijsgeer Hypathia, de priesteresse eoner verlo- .
rene zaak vallen als het offer van de woede der Christenen. Kingsley's
roman ia een dier klassieke werken, welke den tijd trotseeren, daarentegen
staat het te bezien of Ebers' Serapis, dat wij als een voorspel zouden
kunnen beschouwen ran Hypathia, niet eenmaal der vergetelheid zj
worden prijsgegeven.
Toch is ook Serapis de lezing waard.
Op het oogenblik dat de schrijver ons in Alexandriëbinnenleidt ia de
toestand aldaar zeer gespannen, staan Christenen en Heidenen als doods
vijanden tegenover elkaar.
Als een steenen gedicht, als een eerezuil der kunst ryst de tempel van
Serapis omhoog.
Grieken en Egyptenaren knielen hi'r neder in gemeenschappelijke aan
bidding van de godh-id, die zij als de machtigste erkennen. Deze voor
duizenden gewijde plaats is echter Oün gruwel in de oogen der Christen n,
althans voor het mecrendeel, dat de macht vertegenwoordigt.
Reeds klonk het keizerlijk bevel tot verwoesting van den tempel
door Cynegius openlijk afgekondigd den Heidenen als een doodvonnis
in de ooren, terwijl Theophilus, de despotieke bisschop, en do
geestdrijvende monniken juichen. Toch ook menigen Christen slaat de angst om
het harte, want het volksgeloof hecht waarde aan de orakelspreuken, aan
de voorspellingen der magiërs, die den ondergang der wereld met den
val van Serapis in verband brengen. De Heidenen, welke den tempel met
opoffering van goed en bloed hopen te verdedigen; de Christenen, die zich
tot den aanval gorden; allen hebben het gevoel op een vulkaan te wan
delen. Zal die vulkaan allen verzwelgen
Met tact is door den schrijver een tijdperk gekozen, dat zoo ingrijpt
in de geschiedenis der Christenheid.
Nauwkeurig toont hij de oorzaken aan, waardoor de tegenstanders
van het christendom schipbreuk moesten lijden, daarbij bijzondere kennis
verradende van de groote genotzucht, dien heillooze karaktertrek den
Heidenen ten allen tijde eigen.
In de ure des gevaars stroomen alle geloovigen op de roepstem van
den priester van Serapis het bedreigde heiligdom binnen. De bezielende
taal van Olympiua, de aanblik van den mysteriën des tempels, het
aanechouwen van het indrukwekkend beeld van den god Serapis, dit alles
doet de verzamelde schare in geestdrift ontgloeien.
Die geestdrift ontaardt echter spoedig in bandeloosheid; offers aan
Bacolms en Aphrodite gebracht, benevelen weldra de hoofden, en ver
lammen de krachten.
Als vele lichtzinnigen het tempelgebouw verlaten om zich in de arena
te vermaken, zien de wijzen en voorzichtigen het nuttelooze hunner
raadgevingen, het ijdele hunner pogingen in.
Weldra strijdt dan ook slechts eene kleine schare getrouwen naast
Olympiu3, als de Christenen, behendig van de afwezigheid van zoovelen gebruik
makend, den tempel aanvallen.
Al spoedig zijn de zegevierenden over de lijken der verslagenen den tempel
binnen gedrongen,en hebben z\j meedogenloos het heerlijke gebouw verwoest.
Niets is overgebleven van de kunstschatten, waarop de geheele be
schaafde wereld fier kon staren, niets is staande gebleven dan het beeld
van Serapis.
Te vergeefs klinkt daarop het bisschoppelijk bevel: geen hand ia ver
metel genoeg den god te schenden.
Terwijl de vrees allen verlamt, treedt de edele prefect Constantijn voor
waarts. Mot droefheid, met innig leedgevoel beschouwt hij nog eenmaal
het onvergelijkelijk schoono kunstgewrocht, dan weet hij als krijgsman, als
Christen te gehoorzamen en Serapis is niet meer!
Op voortreffelijke wijze schildert Ebers do ademlooze spanning
waarmeda de menigte het oogenblik verbeidt, dat de gevallen god zich wreken zal.
Geen vuur stort echter van den hemel neder; de aarde opent zich niet, en
als om met die beangste zielen dan spot te drijven zijn de donkere wolken
weggevaagd en giet de zon hare lachende stralen over het aardrijk uit.
Met Serapis is het oude, onwankelbare geloof verdwenen, even moei
lijk weder te herstellen als de tempel, waaraan het zijn' grootste kracht
ontleende.
Waar, gelijk in dezen roman, de aandacht in zoo hooge mate geboeid
wordt door de belangrijkheid der gebeurtenissen, kan het wel niet anders
of da intvigue, die in een gewonen roman meer op den voorgrond treedt,
speelt slechts een ondergeschikte rol. Van de karakterteekening is niet
genoegzaam werk gemaakt, al is Ebers hier en daar vooral met zijne
Heidenfiguren zeer gelukkig. Daar is kracht en bezieling in Olyrnpius, don
Serapispriester; terwijl de levenslustige Muzenzoon, die zijn vermogen der
kunst en zijn leven Serapis ten offer brengt, onze sympathie afdwingt.
De onverdraagzame, despotieke bisschop Theophilus wekt evenzeer af
keer als de farizeeuwsch-hoogmoedige Maria; alleen iu vader EusebiuB
kunnen wij don waren volgeling van Christus bewonderen.
Is de boeiende rede waarin hij zijne denkbeelden van liefde en verdraag
zaamheid kleedde ook eenigszins een anachronisme te noemen, toch maakt
zij indruk op den lezer.
De met levendiglitid geschetste wedrennen tussclien heidenen en chris
tenen zijn verder eene interessante bijdrage tot de kennis der zeden en
gebruiken van die dagen.
Moge Serapis een verdienstelijk werk zijn, het kan den toets der ver
gelijking niet doorstaan met Ebers' eerstelingen. Schrijvers verheel*
ding was eenmaal rijker, zijn scheppingsvermogen grooter. Serapis bezit
noch de dramatische kracht der Aegyptische Königstochter, noch de poëzie
van Uarda, al kan men niet ontkennen, dat in laatstgenoemd werk de
personen somtijds redeneeren als negentiende-eeuwsche philosofen.
Ook Homo Sum waarin eeuwige waarheden verkondigd en echt men»
schelyke roerselen in zoo schoenen vorm beschreven worden, staat V6
bovea deze jongste pennevrucht van den Duitscuen historicus.