De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1885 24 mei pagina 12

24 mei 1885 – pagina 12

Dit is een ingescande tekst.

?1-2 DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND. No. 413 t' l dat enkelen dubbel, en anderen niets kregen, want hoe medelij dend onder elkander het Amslerdamsche volk ook is, wanneer er giften te ontvangen zijn, denkt ieder het eerst aan zichzelf en wel het liefst twee- of driemaal. 't Was waarlijk geen gemakkelijke taak voor de heeren dier commissiën van onderzoek, om in alle spelonken en hole», waar het gebrek zich schuil hield, door te dringen en zeker waren er oogenblikken, waarin het hart ineenkromp en in 't oog ecu traan welde bij 't zien van zooveel bittere armoe. Ik had mij hij een paar heeren aangesloten en bezocht met hen verschillende wijken der stad. Op een dier tochten hadden wij een ontmoeting, die ik destijds met korte trekken heb opge schreven en nu in deze bladzijden meer uitgewerkt wil terug geven. Wellicht zou in de korte schets, die ik mijn lezers aanbied, de stof voor een roman te vinden zijn welnu! Dat hij of' zij die er roeping toe gevoele er partij van trekke. Wij waren in de Palmdwarsstraat, waar we juist een uitge hongerde kleermakersfamilie hadden bezocht en in klinkende munt een bewijs onzer tegenwoordigheid in hun kamer achterlieten. »God zegene de heeren!" riep de bleeke krombeenige kleer maker ons achterna; ik hoorde nog in het vertrek de teeringachtige vrouw kuchen en met zwakke stem haastig, iets zeggen. De deur vloog knarsend weer open en de scherpe dunne stcjn van den man riep ons toe: >Meheeren!" s Wel?" antwoordde een onzer van beneden. DÜtleheer! gaat uwe assieblielt ereis kijken in de gang liier naast; heelemaal aan 't eind op de bovenste achtervliering van 't pak huis daar wonen menschen. O! zoo arm mijn vrouw zegt, dat ze zeker in drie dagen niets anders gehad hebben dan aardappel schillen." »lic?" »Jawel mcheer! Schillen, die zoekt het jongentje hier en daar op 't waren vroeger knappe menschen maar nou is 't schorem, erg schorem i) en ze houca neg een commcsaal ook!" nWatblief je, een commesaal ?" We konden nauwelijks ons lachen onderdrukken en een van de heeren vroeg: «maar man ben je wel wijs, een commesaal?" »Nou ja, vroeger was hij zooveel als ccn commosaal, maar nou heeft hij niets meer en..." Daar ging plotseling naast ons de deur open van ccn andere kamers, die op het portaaltje, waar wij stonden, uitkwam. Eene zindelijk gekleede vrouw, met een klein kind op den arm, knikte ons vriendelijk toe en zei, met een blik naar boven; »Ik hoorde de heeren zoo met Markus den kleeremakcr praten 't is hier zoo gehoorig weet u! en daarom ben ik zooastranl er even bij te komen. Markus heeft gelijk, heeren; uwc mag er wel ereis naar toe gaan, want 't is zoo erg als 't Kan, en ik heb van morgen mijn kleine jongen er nog heen gestuurd met een beetje warme melk en een stuk beschuit voor den ouwen roetmop. Hij is erg ziek, de stumperd..." Wij keken elkander min of meer verwonderd aan, want hoewel roet en mop elk op zich zelf goed hollandsch zijn, was ons toch niet duidelijk wat de juffrouw met dat samengestelde woord bedoelde. De kleermaker die inmiddels de trap af was gekomen en nu ook bij ons stond, zei met een glimlach om zijn smalle lippen: »0ch juffrouw! de heeren weten niet wat je bedoelt." >De roetrnop, Markus? Weten de heeren niet wat dat is? Zoo noemen wij menschen een neger. Ze hebben allemaal van die mopneuzen, weel u! En dan zoo zwart als roet, O mehceren! 't is zoo'n leelijkert, de kinderen uit de buurt waren eerst wat bang voor hem, later niet meer en... maar gaat uwe zelf liever ereis kijken de heeren mogen wel een lichtje mee nemen, want 't wordt al donker en ze zitten daar op 't vlierinkjc bij mekaar en hebben voor de kou het raampje dichtgestopt 't Is onder de pannen... Nou! mijn hondje wees dan maar zoet lach ereis tegen de oomes", het kleine kind namelijk trok een scheef gezicht en begon te schreeuwen, »'t schaap heelt het koud, hier in 't portaal ja, hondje men hartje! Wees maar zoet. Ik zal de heeren een eindje kaars geven; komt uwc maar even in, maar niet caar den boel kijken, ik heöde wasch gehad en drie kleintjes over den vloer, (Jan begrijpt U ? Goddank heb ik een knappe man en heeft hij werk. Wij hebben do bedoeling niet noodig. Zoo meneeren neemt dat kaarsje maar mcc als ik 't blaken je maar terugkrijg ..." De vriendelijke juffrouw gaf een onzer een blikken blakertje in de hand en toen wij ons met een: wel verplicht juffrouw" verwijderen wilde, zoi ze: «Markus! loop jij even met de heeren mee, dan komen ze secuur terecht. De kleermaker was dadelijk bereid en ccnige oogenblikken later stonden we op straat voor den ingang van het slop of de gang. De avond begon reeds te vallen, en tusschen de daken der hui zen door zag men, in de lucht, den kouden rooden tint, die veelal bij het scheiden van den dag, een nacht aankondigt waarin het een baksteen dik vriezen zal. Dunne stukjes ijzel of beter gezegd kleine ijskrislalletjes prikten nu en dan als met naalden onze huid in n woord: 't was vinnig koud. Met slop, waar we nu binnengingen was zoo nauw, dat wc, evenals de ganzen, achter elkander moesten loopcn. Markus als gids vooruit. Halverwege de gang sprongen de huizen ter rechterzijde iets in, zoodat op die plek een kleine ruimte was ontstaan. Eene oude vrouw, met een kiespijndoek om 't hoofd, en een gelapten schoudermanlel om, keek ons over de bouwvallige onderdeur van een armzalig huisje met Inlf geopcnden mond aan, en vroeg, zoodra ze Markus zag: »Dinnen dat de heeren van de centen, snijai'?1' »Ja! Van de bedoeling!" schreeuwde de snijer terug, bijna in haar oor. 't Doove rnensch deed een pas terug, opende haar deur en bcoon plotseling een massa woorden uil te lamenteeren spreken v/as het niet 't scheen wel alsof ze hetgeen zij zeide, als een lesjo van builen had geleerd, want zij haperde- geen obgcnblik en hield ook niet op voordat ze builen adorn was. H)! mcaccren," begon zij, »de heeren moesten eens welen hoc benauwd ik liet heb; wecluivvrouw meneeren, vroeger uit schoon maken geweest, altijd knap en eerlijk, vraagt uwéereis naar vrouw Klomp bij de fermilie Verstaal op de Kcizergrachl, die kennen zeggen wie ik ben, maar door een ziekeslof zoo hardhoorend geworden weet u ? Ea nou geen werk meer en men man dood; erg ge sukkeld aan de maag; de dokters en meesters wisten er geen raad mee, maar anders een gezond sterk mensch altijd geweest ja Goddank. Als de heeren eens wiitcn wal het is om zoo met kinderen ge zegend te wezen, want die schapen lusten wat en dan geen vader en moeder hardhooreiid. Ja 't is wat te zeggen meneeren, ik ben ook niet sterk, veel last van zenuwen. Wat en wonder uitje zoo iüde verdrukking bent ja meneeren en aangenomen ook, godï'enueei'd weet U, mijn man was katterliok, maar de kinderen ook cu allemaal geönl van de pokken in 't Gasthuis, van 'f. kalf als de heeren mijn pampieren willen zien. zuivere waarheid. Willen de heeren niet binnenkomen, geen stuk goed meer in huis; kijkt uwc maar, alles weggebracht meneer om centjes te krijgen, alles bij oome Jan en geen geld om te lossen, zouden do heeren niet een beetje brand voor me kennen geven en dan wat dekking, H is zoo koud 's nachts en wat brood en vun die kaarljes voor de loods (2) weet U, en dan .... »\Vou jij ook alles hebben?'1 vroeg een van de commissie droog sarcarlisch. sAssiebiief heeren'' was 't leuke antwoord want de vrouw had hem niet verstaan, maar begreep toch dat haar een vraag werd gedaan die in verband stond met haar relaas De kleermaker stond ongeJuldig te trappelen en riep eindelijk vrij hoos: »llou toch je mond en rammel zoo niet; j!j krijgt toch niets je hebt al je goed verstopt" en tot ons gewend, vervolgde hij. »Zc heeft aües wat er nog knap uitzag onderhaal' bedstee gestopt, omdat 't er dan armoediger bij haat' uil zou zien, maar ze hoeft 't niet noodig, warentig niet. Ze hokt met een kerel, een orgeldraaier, die goed centen verdient." We keerden ons lachend af. »0! snijer, leelijke lappendief! riep de doove vrouw hem woe dend na toen wij een pas of wat verder de gang in, de nauwe deur binnentraden, die tot het pakhuis toegang gaf. Er bestaan nog heden ten dage in ons gezegend Amsterdam huizen, die waarlijk niet beter waard zijn dan om voor afbraak te worden verkocht of te verbranden. Holen zonder licht ol lucht, overblijfselen van pakhuizen of werkplaatsen van een vroegere eeuw. Verblijven, nog ie slecht voor een dier, maar bewoond door menschen, en 't eigendom van huisjesmelkers, die uit een dergelijk pond een bloedige rente weten te trekken. Zulk een huis traden we binnen. Een duffe, muffigc, vic/o lucht belemmerde onze ademhaling; de treden van de trap kraak

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl