Historisch Archief 1877-1940
DE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
No. 414
van zwaven arbeid al» op den volgenden das dezelfde zware arbeid wacht,
is de slaap diep en gelijk aan een weldadigen despoot, en op punt
van moraliteit wordt de eigenaar slechts kitteloorig, wanneer het er op
aankomt werk te weigeren aan het meisje, dat op punt van moeder te
worden geen tien uren daags meer voort kan."
En Verga, goed vertrouwd met, de zeden en gewoonten der bevolking
van zijn geboortegrond, weidt verder uit over den vrouwenarbeid, de
dagloonen, den aard van het werk, het bijgeloof en de veroordeelen zyner
landgenooten, en de feiten, welke hij oas onder de oogen brengt, zijn
niet opbeurend voor het lot van de arme landbewoners. Onverbiddelijk,
en objectief, stelt hij de gewoonten en de misbruiken in het daglicht,
zoodat allen, die iets tot verbetering van de levenswijze dezer inenschen kun
nen l ydragen, er opmerkzaam op gemaakt worden. Hierbij volgt hij den
besten weg, namelijk door noch zijne eigen meening over de
gebeurteniseen kenbaar te maken, noch door hier of daar eenige moralisatie in te
lasschen; hij blijft voortdurend achter do schermen en laat het vormen
van een oordeel geheel aan zijne lezers over.
In zijna natuurbeschrijving bezit hij een vasten toets; hij zegt weinig, maar
hetgeen hij ons schildert, munt uit door zekerheid van opzet, juistheid van
blik, en treffendheid van beeldingsvermogen. Hij geeft slechts de groote
indrukken weer, welke een natuurtafereel op hem maken, de in hot oog
springende lijnen, en de treffende kleuren. Hij beziet alle tafereelen met
een schildersoog; en tot staving dezer bewering laat ik hieronder eene
kleine beschrijving volgen, welke, ons Hollanders, aan eene schilderij van
Mauve of een Maris moet doen denken:
Het regent, was het hatelijk woord dat door alle lippen met ontevre
den uitdrukking werd gesproken. Nedda tegen de deur geleund, keek
treurig naar de zware loodkleurige wolken die een vaal licht op haar
wierpen. De dag was koud en nrislig, de bladeren lieten van de takken
los, en dwarrelden even in de lucht rond voordat zij op den moclderigen
grond neer vielen ; de goot liep uit op een modderpoel, waarin de varkens
zich wentelden; de koeien staken de zware koppen door het hek dut tot
afsluiting van den stal diende en keken met zwaarmoedige oogen naar de
vallenden regen, en de musschen, gedoken onder de dakpannen, tjilpten
op niismoedigan toon."
Dit meesterstukje van beschrijving vindt nog verscheiden evenknie-tin in
de verschillende vertalingen, die den bundel samenstellen.
DE PERS OVER HET MOORTJE.
I.
De avond van Luilak, Zaterdag voor Pinkster, bracht nog een bijdrage
tot de Eredero-literatuur. In den jir.fltitor deelt eau bekend oudheid
kundige zijn gevoelen mede over de vertooning van JIct Moortje. liet
kan geen onbescheidenheid geacht worden, de initialei waarmee het
artikel onderteekend ie, aan te vullen tot, den naam van den Secretaris
van bet Oudheidkundig Genootschap, ern naam die met de jongste
vorderingen in de geschiedenis van Amsterdam en van haar artistiek
verleden bet nauwste verbonden staat. Als de Heer D. C. Meijer jr. du pen
opneemt om te schrijven over een onderwerp uit den kring van zijn
Gtudie, kan men er zeker van zijn dat bij iets belangrijks te zeggen
hoeft; bovendien is het altijd zeer goed gezegd, zaakrijk en overtuigend.
Ook ditmaal zal men wel doen het Spectator-nummer van 21 Mei to
bewaren. Het opstel van den Heer Meijer is een teeken des tijds van
meer dan gewone beteekenis. Men leert er uit hoe de antiquaren, do
geleerde en smaakvolle Heeren, die in de oudheden van Ams terdam een
tevreden en vruchtbaar leven doorbrengen, over do herleving van
Bredero gedacht hebben. Wat men objectieve waarde zou kunnen noemen,
heeft het stuk niet. Het standpunt van dan schrijver laat een doordrin
gende of veel omvattende beschouwing niet toe. Het drama van clc 17do
eeu\v,is voor den Heer Meijer een ding, waarvoor hij zijn'pink zou willen
geven, indien hij het onder glas kon deponeeren naast de andere
schatten van zijn Museum; haast had ik geschreven : bijzetten. Of als
hij het op zwaar papier plakken en in een der portefeuilles van zijn
beroemde historische atlas van Amsterdam kon schikken. De Heer Meijer
vergelijkt dan ook de vertooning van een oud blij-ipel bij de tentoon
stelling van een oude schilderij. Hij is dus niet ingenomen met de
wijzigingen die in het Moortje zijn aangebracht evenmin als hij liet zou
kunnen goedkeuren, wanneer men een doek uit vroeger jaren over
schilderde naar den smaak van nieuwere tijden
De kunstvoorwerpen uit het verleden zijn in de oogen van den Heor
Meijer en zijne vrienden een verzameling curieuze zaken, die ons beur
telings kunnen vermaken, bekoren en tot navolging prikkelen, die
men gestadig het nageslacht onder de oogen moet brengen, maar die
behooren tot een afgesloten tijdvak, dat, het geluk heeft, gehad een groote
hoeveelheid merkwaardige dingen voort ta brengen en de goedheid, ze den
naneef te legateeren. Het verband tusschen de eeuwen waaruit de voor
werpen van hun liefde afkomstig zijn, «n den tijd dien zij zélf beleven,
baart den oudheidkundigen geen zorg. Evenmin de voorwaarden, waar
onder zij zijn ontstaan, en de omstandigheden, tlie aan de productie een
einde hebben gemaakt. Hunne museums zijn bewaarplatsen van zakrn,
die zij samenvatten onder de benaming van oudheden, en dio zij
stofschoon houden en bewonderen om hun zelfs wil en zonder veel te vragen
hoe zij ontstaan zijn en uit welke oorzaken.
Er is in hunne genegenheid weinig wijsgeerigs. Hun liefde is blind,
of ten minste Oostindisch doof. Oudheidkundigen zijn of' bloot nieuws
gierigen, die precies willen weten hoe de wereld er vroeger uitgezien
heeft, of artisten, die een zwak hebben voor den ouden stijl. Met dat al
is hun nieuwsgierigheid een bron van vreugde voor de talloozen, die be
hagen scheppen in het bizondere, het vreemde, het pikante ; en hun kunst
vaardig streven een onschatbaar uitgangspunt van menige wedergeboorte.
Maar, hoe aangenaam en nuttig ook voor hunne medcmenschen en lioo
bevredigend voor bun zelf, de beoefenaars der oudheid kunnau eerst dan
zich verheffen boven de welwillendheid, waarmede men bier op aarde
clkaars liefhebberijen moet gadeslaan, wanneer zij er in gaan toestemmen
hun vak te beschouwen en te behandelen als een onderdeel der bescha
vingsgeschiedenis. Wanneer zij zullen besluiten zich niet meer tevre
den te stellen met de wetenschap hoe een fraaie oude vork in den steel
eit, maar zich voortaan bovecdien toe te leggen op het onderzoek, hoe hij
erin gekomen is.
Hun collectie houdt dan op oudheden" te zijn. Eet zijn geen curio
siteiten meer. maar sporen van mcnschelijke handelingen, die een
onmisbaren grondslag vormen, als wij het einddoel van alle geschiedkundige
wetenschap wenschen te bereiken, als wij die handelingen willen ontle
den in oorzaak en gevolg, als wij ze willen verklaren door hunne
algeine'-no beweegredenen en hunne algemeene eigenschappen.
Want het constateeren van feiten is geen wetenschap, maar kan tot
wetenschap leiden. Niet hoe een ding is, maar waarom het zóó en niet
anders is, heet, met een naam die de zaak maar half omschrijft, weten
schap. Nu ia het zeker niet noodig, dat elk oudheidkundige zija arbeid
op dezen grooten voet inriehte. De archeologie heeft recht op een afzon
derlijk bestaan gelijk de andere hulpvakken der historie, gelijk de tijd
rekenkunde, de biographie en de bibliographie. Zij kan een beschrijvend vak
blijven en de philosophie overlaten aan ds liefhebbers. Dat zij haren wagen
in dit spoor wenscht to houden, is dan ook geenszins de grief, die men
redelijkerwijze tegen haar kan aanvoeren. Erger is het, als zij buiten
haar niet al te dik boekje gaat, en anderen het recht wil ontzeggen, de
handen naar hare schatten uit te steken. Als zij meent het te kunnen
laten bij een catalogus, waarin elk voorwerp tot in bizonderheden is
omschreven en de deuren gaat sluiten voor hen, die een vergelijkende
studie van het geheel weuschen in to stellen.
II.
Ecnigszins in den zin, waarin deze beeldspraak bedoeld is, en hier
wilde ik op komen, handelt de Heer D. C. Meijer jr. in zijn genoemd
artikel over het Moorljc.
Hij spreekt over dit spel, alsof het Bredero te doen ware geweest, aan
, het nageslacht een beschrijving van Amsterdam.sche antiquiteiten te ver
maken. Als Gerbraud nog leefde zou de lieer Meijer hem het
cerelidmaatschap van het Oudheidkundig Genootschap aanbieden. Hij ziet inliet
Moor/je een schilderij van het leven zijner dagen, en neemt de lijst, n.l.
j het blij«psl, cp den koop toe. Het stuk eelt stalt hij niet liooger dan een
j onbeholpen navolging van Terentius' Ooinedie" waard is.
j Yoi verlangen naar die kostelijke tafreeltjes" is de Keer Meijer naar
den Schouwburg gesneld. Hoe is hij teleurgesteld!"
Want al gauw bleek hem, dat bij deze vertooning minder dan hem lief
was, met do schoonheid dier tafreel'jes rekening was gebonden. Dat men
zich erop Ir.ul toegelegd da zenuwen" en bet geduld" der schouw
burgbezoekers te sparen, kon er nog bij bom doors maar erger was het
dat, die kleine trekjes, waarmede het, Amsterdam van lireero's t ijd wordt.
geschetst, geen genade hadden gevonden in de oogen der verkorters."
Eerst trachtte de lieer Meijer nog op te; teekenen wat men al zoo bad
weggelaten, maar spo"dig werd het hem groen en geel voor de oogen, eu
do algemeene klacht moot volstaan: ;:oo gingen, tooneel bij tooneel, ue
aardigste herinneringen uit hot volksleven verloren."
En dit In-treurt hij vooral als oen groot onrecht Brcdcro aangedaan:
Lireero's kracht, zrgt hij. ligt in do zoogenaamde hors d'oeuvres: in de
breed uitgewerkte schilderingen, cu do krachtig gelanceerde tirade?. En
juiss dio heeft men meerendcels geschrapt of verminkt en verkort, waar
door do zwakste zijde van zijn talent hot, meest in 't licht kwam en al
leen hi:t s u c c s d'e s t i m e bet stuk kon redden."
And:,rs gezegd, ziet de secretaris van bet Oudheidkundig Genootschap
in Jtf.t Mooi'ljc niets dan een verzameling' van aardig beschreven
Amsterdamscho antiquiteiten, en in het feest van /,() en 31 Maart een voortreffe
lijke gelegenheid ons publiek met die beschrijving te vermaken. JNu is die
lijst niet in haar geheel gebleven, en dus is aan den Haam van Bredero. als
auteur van bet spel, tekort gedi.au ca is er, zooals hij zelf zegt, ook
onrecht geschied aan het, publiek.
Xaast deze beschouwing staat de opvatting der taalkundigen, dio in
stukken als kct Moortje een collectie van oude vormen en uitdrukkingen
waardeeren, en ook al geklaagd bobben, dat zij bedrogen waren voor
het genoegen do taal van Bredeio ongeschonden te hooren gebruiken.
Ook deze klasse van geleerden, die evenwel zeil' de eersten zullen zijn
om toe te geven dat bun onderzoek de literatuur niet raakt, zal mr-n
moeilijk bij de herleving van ons classiek drama geheel kunnen be
vredigen. Intusschen is het vooruitzicht even aangenaam als zeker, dat
zoowel de oudheidkundigen als de grammatici bij toekomstige vertoonin
gen van deze soort, in steeds klirmnender mate voldaan zullen kunnen
worden, al is de vrees voor het tegendeel in het opstel van den heer
Meijer nadrukkelijk uitgesproken.
Deze donkere zienswijze is een van de bewijzen dat hem de groote
bfiwpjfing, waarvan de wederverfooning van Bredero slechts een der
duidelijkste teekeus is, onopgemerkt voorbij gaat.
De andere leemte in zijn beschouwing die ik wensch te bestrijden, is
zijne miskening van het blijspel ala kunstwerk, is tusschen deregels van zijn
artikel de qualifioatie van het spel als een vermakelijk handboek van antiqui
teiten of als een berijmden catalogus. Het Meertje is noch het een, noch
het, ander, maar een levendig eu geestig blijspel, een klucht als men wil,
maar in elk geval een komiek tooneelstuk, waarvan bet, onbetwiste succes
in vela plaatsen van ons vaderland een graad van volkomenheid bewijst,
dat door geen woorden dermate duidelijk en overtuigend kan worden
betoogd. Dat. de voortreffelijkheid van het Moort-je alleen zou liegen
in do beschrijvingen, gelijk de lieer Meijer meent, wordt reeds \veerlegd
door een nauwkeuriger lezing van een volzin die ik aangehaald bob,
In dio beschrijvingen, zegt hij, zit de waarde van het stuk; pij hebt die
passages verkort of geschrapt eu d u,-i was ue opgang een succes i!'csti»i/\
Ik vraag ieder toeschouwer bier of in Rotterdam, den Haag, Groningen ot
Lseuwardca, of de bijval aan bet Moortje verleend, voortsproot uit