Historisch Archief 1877-1940
No. 417.
DE AJISTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND.
ir-ao Juni: ?
ftignrd,, van Eroest Eeyer, in den Grand Opéra te Parijs. De Zangachool van
AnwtePe Mannenkoor. Schilderijen-tentoonstelling te Zutpben. W. o J., Anna
«V-Nevelen, ,dpqr £o«(«« Slratenua. JUV. C. .Bnfre, de Ned. Ind. BtrafVorderinR,
door "Mr. J. Jion. A, Winkler Prins, Stanley's Reizen en ontdekkingen, door J.
Seherpenzeel. Frans Netschtr. Fransohe tü'dsolirifteD. Lina Schneider, Duitsche
brieven II. Mr. M. O. L. v. LogJiem, Poëzie Xn (Julius Lohmeyer, Gedichte eines
Optimisten). The heit at law.
De Revue arcJtéologique, van Mei bevat;
G. Perrot: Le monnjnent d'Etiatonin en Lyaconio et nne inseription hittife. ?
8. Reinach: La seconde gtèle dea guérisons miraculeuaee déconvorte a Epiilaure.
Max Collignon: Caractères généraux de l'archaïsine grec. A. Banx: Les bronzea
de Teti ft Ie fer en Sardaigne. Clormout-Ganneau: Deux nouvelles insoriptiona
phéniciennes de Bidon..
De Bevue eritique d'hisloire et de litteratitrc, van 8 Juni bevat:
Proller: Mythologie romaine, p. p. Jordan. innales, p. p. Fonrneaux.
EoUiGuillaume Ie Tacitnrae. ~ Catelogue des livrea de M. J. de Eothschild. V,
Une lettre de Leibniz. Encore la Colombine.
La Nouvelle Bevue van 15 juni bevat :
Le parlementarieme et Ia Constitution do 1875, par M. Bernard-Laversne, dépnt
da Tarn. La bataille de Saint Pnvat. par M. Alfred Dnqnet. Lettres d"hu
proscrit: Edgar Qninet, par M. A. Rambaud. L'adversaire (5e partio), par M. .
Mnystre. Les iles Hawaï, par M. Marcel Monnisr. L'aventuve de Joseph
Leyniar;e, par M. Ie comte <ïe Nion. Arlotte, poésie, par M. Emile Bléinont. Le
röle de la Franco d«ns lo Sahara et Ie Soudan, par M. Marcel Frescaly. Ijes
livres, par M. Francisque Sarcsy, Esvue du Théatre, par M. Henri de Boraier. ?
Spectator, 20 Juni.
Berichten en mededeeliogen. Rond den Heerd, door Johan Winkler. Brieven
Bit Japan, P. J. tan Schermbeek.
.MILITAIRE ZAKEN.
EEN VOORSTEL TOT OPLOSSING VAN EEN BELANGRIJK
..... MILITAIR VRAAGSTUK.
Nog slechts weinige jaren geleden trof men in elk afdeelingsverelag
over de oorlogsbegrooting de standvastige klacht aan over het gebrek
aan kader -en vrijwilligers bij het leger. Die klacht was verre van onge
grond. Jaar op jaar stesg in het tijdperk tusschen 1870 en 1880 het te
kort, dat eindelijk een onrustbarende hoogte bereikte. Dat hetzelfde
versehynsel ook iu videre Janden, waaronder zelfs in Daitschland, werd
waargenomen, zij het dan ook in minder hevige mate, omdat de algemeene
dienstplicht een belangrijk getal bruikbare korporaals en onderofficieren
leverde; dat de eerste oorzaak van het gebrek gezocht meest worden
ia de groote welvaart, die alom in de maatschappij heerschtc, kon de
vertegenwoordiging niet gerust stellen. Zij rekende het z'ch tot een
ernstigen plicht, de regeering voortdurend aan te sporen tot maatregelen,
om in den kadernood te voorzien.
Het spreekt van zelf, dat ook het leger belangstelde in een spoedige
en afdoende regeling. Die belangstelling bleek in meer dan een opzicht.
Voordrachten werden gehouden in de vereeniging ter beoefening van
krijgswetenschappeu, in de vereeniging ter verspreiding van kennis aan
gaande 's lands weerbaarheid ; in couranten en tijdschriften werd het
onderwerp behandeld ; van alle zijden stroomden voorstellen tot
verbetetering van den toestand. Bij zulk een ruime toelichting, bij zooveel
hulp van verscheiden aard had de Regeeriug keur en keus. Die keus
bleet niet achterwege.
De instelling van adspirant-onderofficier en adspirant-korporaal werd
in het leven geroepen. De Pupillenschool en de Instructie-Batterij wer
den opgericht. De soldijen van het kader en de minderen warden
naazienlyk verhoogd. De voeding van den soldaat werd verbeterd. Betere
vooruitzichten op bevordering werden geopend. Het bedrag der pensi
oenen werd aanzienlijk vermeerderd ; milder de toestemming gegeven tot
het sluiten van een huwelijk en de positie, vooral van den onderofficier,
in de kazerne merkbaar verbeterd. Dank zij deze maal regelen en niet
minder de malaise, dia schier op elk gebied van handel en nijverheid
h eer echt, is de kadernood in bet laatste vijftal jaren aanzienlijk vermin
derd. Ontbraken nog op l Juui 1880 (zie staat E der oorlogsbegrooting
dienstjaar 80?81) bij de infanterie 98 onderofficieren en 870 korporaals,
bij de cavalerie 44 korporaals, bij de artillerie 62 onderofficieren en 26-1
korporaals, by de genie 9 korporaals, verleden jaar op denzelfden datum
waren die getallen ingekrompen bij de infanterie tot 275 korporaals, bij
de cavalerie 6 korporaals, bij de artillerie 45 onderofficieren en 23i
korporaals. Wel is het aantal ontbrekenden bij de artillerie nog seer
aanzienlijk, doch in de laatste jaren is ook bij dit wapen merkbaar voor
uitgang te bespeuren.
Let men op deze cijfers, dan schijnt de tijd niet ver meer verwijderd,
waarop de kaderquaestie althans wat de quantiteit betreft tot dat
\erleden zal
behooren.Niet alzoo niet betrekking tot do hoedanigheid der stof.
Het is een onloochenbaar feit, dat met de uitbreiding der verspreide
vecbtwijze bij de infanterie, met de verbetering der vuurwapens en de
veranderde vuurrnethode, bij de infanterie en artillerie, met de uitbreiding
van de taak der cavalerie buiten het gevechts\ eld, de eischen van ont
wikkeling en de hoogte van het plichtbesef gewichtige veranderingen
noesten ondergaan.
Is dit in het algemeen het geval, hoeveel te meer voor een leger als
het onze, met zon korten oefeningstijd, zijn militie voortgekomen uit de
laagste standen van een volk, dat de militaire dienstplicht als de zwaarste
aller belastingen beschouwt. Een uitstekend kader kan juist in zulk een
leger veel vergoeden. Is men van deze waarheid wel voldoende overtuigd V
Beschouwt men de eischen tot toelating aan onze kaderinrichtingen, dan
kan het antwoord kwalijk anders dan ontkennend zijn. Van een jongeling
op 16 a 18 jarigen leeftijd, het lezen, schrijven en rekenen met geheele
getallen te vragen, waarlijk die eisch van ontwikkeling is uitermate be
scheiden. Wie niet meer kent is niet in staat als korporaal aan de diensten
te voldoen, die het leger van hem vraagt. Dit heeft het legerbestuur
ook begrepen. Daarom moet aan de kadermrichtingen worden aangevuld,
wat den adspirant bij zijn toelating ontbreekt. Veel tijd voor algemeen»
ontwikkeling wordt daar gevrraagd, ten koste van het vak onderwijs.
n dit alles ware misschien nog ta herstellen door den adspirant-kor
poraal langer aan de inrichting te houden, indien aldaar het
schoolonderwijs niet, bij gebrek aan geschikt onderwijzend personeel, steeds zeer
gebrekkig ware. Dat personeel aan de burgermaatschappij te onttrekken,
is, bij het gebrek, dat ook daar aan onderwijzers bestaat, onmogelijk.
Men gevoelt wel, dat door de geringe eischen op intellectueel gebiedeen
leemte in de samenstelling van het kader ontstaat, die des te meer te
betreuren is, omdat ook de minimum leeftijd, waarop men tot korporaal
kan bevorderd worden, nog altijd gering is. Ta jeugdig kader heeft
groote nadeelen. Is het physiek niet buitengewoon ontwikkeld, en
dit is bij vele adspiranten voor het kader van ons leger geenszins het
geval , dan is het niet in staat aan de vermoeienissen en ontberingen
van den oorlog het hoofd te bieden. Bovendien wordt het geroepen een
verantwoordelijkheid te dragen, waartoe het niet in staat is. Gebrek aan
plichtbesef komt dan ook bij de jongere elementen van ons kader niet
zeldzaam voor. Het is zeker een goed teeken, dat ook het legerbestuur
daarvan doordrongen is. Immers het feit, dat bij de niéuwe regeling van
iet Instructie-Bataillon van 28 Juli 1884 de minimum leeftijd, waarop de
adspirant tot deze inrichting kan worden toegelaten, is vastgesteld op 16
jaar en die voor vertrek naar de korpsen op 17 jaar, is een schrede in
goede richting.
Waren er geen bezwaren, dan zou zelfs een leeftijd van 18 jaren te
verkiezen zijn. Een tweede schrede van niet minder gewicht zou zeker
zijn, de verhooging van do eischen van ontwikkeling, zooals die gesteld
zijn voor den adspirant-korporaal bij de artillerie; zij omvatten behalve
het lezen en schrijven, het maken van een opstel over een eenvoudig on
derwerp, het rekenen tot en met de gewone en decimale breuken, de
kennis der maten en gewichten. Geen tijd is beter geschikt dan thans,
om tot het stellen van hoogere eischen over te gaan. Dit blijkt vol
doende uit het bovenstaande en wordt bevestigd door de weinige neiging,
die zich allerwege bij het kader vertoont, om buiten het leger eeu goed
heenkomen te zoeken. Meu is te veel overtuigd, dat rnen in de burger
maatschappij met veel meer kennis dikwerf niiuder materieele voordeelen
geniet. Het zal dan ook zeker niet lang meer duren, of de betrekking
van onderofficier, zal, vooral voor de graden van sergeant-majoor en
adjudant-onderofficier zeer gezocht zijn. Zij, die deze graden bekleeden,
zullen noode besluiten den militairen dienst te verlaten.
Die toestand heeft zijn voordeelen, maar ook zijn schaduwzijde. Zoo
is het niet wenschelijk, dat het kader te oud zij, dat de bevordering in
de lagere rangen wordt opgehouden. Een voortdurende strooming is in
alle opzichten noodzakelijk. Zonder deze gaat de veerkracht en de
opgewektheid, vooral voor het bekleeden van militaire betrekkingen zoo
onmisbaar, verloren. Eindelijk zal bij een te ouden leeftijd van het
kader het aantal huwelijken vermeerderen. Dit is oin vele redenen
niet gewenscut.
Om de vrijwillige dienstneming te bevorderen heeft de Regeering sinds
eenige jaren een aantal burgerbetrekkingeu opengesteld, die bij voorkeur
aan verdienstelijke militairen zullen worden gegeven. Die betrekkingen
zijn in den regel verre van winstgevend. De beste dezer kunnen daar
enboven alleen verkregen worden, nadat de adspirant zich met succes
aan een onderzoek van practisch-wetenschappelijken aard heeft onder
worpen. Dit onderzoek is billijk. Wel heeft de militair gedurende eenigo
jiiren vrijwillig zijn leven veil gehad voor de verdediging van dea Staat,
wel is men bij een militair beter in staat dan bij den burgcr-adspirant,
om zich van het karakter het plichtbesef etc. te overtuigen, doch de
Staat heeft recht, van zijne ambtenaren de kennis te eischen, die voor
de behoorlijke vervulling van het ambt noodzakelijk is. Het is dan ook
zeer begrijpelijk, dat de meest gewenschte dier betrekkingen zelden aan
onderofficieren worden geschonken.
Om in deze leemte te voorzien behoort het legerbestuur voor verdiens
telijke onderofficieren tusschen 25 en 30 jaar een cursus op te richten,
waaraan zooveel mogelijk door officieren onderwijs gegeven wordt iu
moderne talen, rekenen, boekhouden en in het algemeen in zulke
vakken, waarvan de kennis voor het bekleeden van vele burgerbetrek
kingen onmisbaar is. Met dien cursus wyzigen zich de omstandigheden
gaheel ten gunste van den onderofficier; dan kan hij zich gerust meten met
de civiele adspiranten. Naar ouze vaste overtuiging ligt hierin het eenige
duurzame middel lot bevestiging van den onderofficiersstand, tot bezit
van bruikbaar kader, tot vermindering van reeds overdreven uitgaven,
voor het kader, tot verheffing van eeu stand in het leger, die daarvan
eoii voornamen steun voimt, tot meer waardeering vaa het leger door
het volk. De onderofficier wordt door dien cursus onafhankelijk van den
Staat en van de betrekkingen, dio deze hem wel wil aanbieden. Daaren
boven vormt hij de veiligheidsklep voor vele jonge onderofficieren, die te
vergeefs getracht hebben de officiersloopbaan te bereiken, ontovreden
elementen, waarvan het gemis voor het leger heilzamer is dan hetbeait.
Eindelijk kan de cursus bij den eventueel op te richten persoonlijken
dienstplicht groote diensten bewijzen en kan hij zelfs krachtig medewerken
tot de afschaffing vau die maatregelen, die, hoewel met een goede bedoe
ling genomen, den toetssteen van een nauwgezet onderzoek niet kunnen
doorstaan. Tot deze behoort de oprichting van de pupiilenschool waarvan
het goed recht reeds meermalen door ons is bestreden. Ook de aanstelling
van een tweeden adjudant-onderofficier bij de bataljons infanterie mist
alle recht van bestaan en behoort daarom verworpen te worden. Zij is
te kunstmatig tot het behoud van bevordering in de graden beueden den
officiersrang, zij is van oeconomisch staudpunt nimmer te verdedigen.
Bovenal echter wenschen wij de aandacht te vestigen op het in alle
opzichten afkeurenswaardig stelsel van Jiandgddci/ en aanbreng g dden.
Het kan niet voor de waarde van een betrekking pleiten, dat aan de
vervulling daarvan een premie verbonden wordt. Zulk een betrekking
moet iu zich zei ven verbeterd worden. Het is dan ook ouwraakbaar, dat
door liet preoiiënstekel het gehalte der vrijwilligers wordt vermipderd,